Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1822
(1822)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 249]
| |
Mengelwerk.Verhandeling, over de uitwerking der christelijke zedeleer, ter veredeling des menschdoms.
| |
[pagina 250]
| |
woede opofferen, en de schoone aarde, die hij bewoont, in eene woestijn verkeeren zou. De verleiders der onschuld, de belagers der rust en van het geluk van anderen, de verwoesters van landen en steden, de veroveraars der wereld, wat zijn zij anders, dan zulke met verstand begaafde dieren? Wat is het dan, dat den mensch inderdaad edeler maakt dan de overige dieren? Misschien de Rede, die hem gegeven is, om hem het onderscheid tusschen goed en kwaad te leeren kennen, zijne hartstogten en neigingen te besturen, en hem te doen handelen, niet overeenkomstig de drift van het oogenblik, maar overeenkomstig zijn bestendig en wezenlijk belang? Doch vooronderstellen wij voor een oogenblik, dat de Rede den mensch altijd overeenkomstig zijn waar belang deed handelen; wat ware hij dan nog anders, dan een verstandig dier, dat zijn eigen belang kende en behartigde, dat, alleen zich zelf beminnende, het goede deed, omdat het hem voordeelig was, en het kwade naliet, omdat het hem schaden kon, en dat dus van de overige dieren alleen verschilde in de mate der bekwaamheid om voor zijn geluk te zorgen. Zulk een welberekend en zorgvuldig behartigd eigenbalang moge men, indien men wil, voortreffelijkheid noemen, het maakt toch, althans naar mijn inzien, den waren adel der menschelijke natuur niet uit. Ik geloof - neen, ik gevoel en ben innig overtuigd, dat de mensch voor iets hoogers bestemd is; dat hij aanleg en vatbaarheid heeft, om niet alleen zich zelven, maar ook anderen te beminnen, uit liefde ook het geluk van anderen te behartigen, zijne vermogens ook daaraan te besteden, grootmoediglijk ook daarvoor opofferingen te doen, zich daarin te verblijden, vreugde rondom zich, zooveel en zoover hij maar kan, te verbreiden, en zóó gelijkvormig te worden aan het volmaaktste Wezen, de bron van alle vreugd en van alle geluk, van wiens liefde de gansche schepping getuigt. Daarnaar te streven, is des menschen bestemming; daarin te vorderen, veredeling zijner | |
[pagina 251]
| |
natuur; dat in zijne mate te bereiken, zijne hoogste gelukzaligheid. De waarheid van het gezegde erkenden reeds eenige wijzen der oudheid. ‘De menschen,’ zeiden zij, ‘zijn om der menschen wille geschapen, opdat zij de een den anderen zouden nuttig zijn. Alle menschen moeten elkander als broeders en als burgers van éénen grooten staat aanmerken en bijstaan. Die het meeste goed doet, gelijkt het meest naar God; en hij is de gelukkigste, die de meeste gelukkigen maakt.’ Zoo spraken zij; doch hunne stem drong niet door tot de ooren der menigte; slechts door weinigen werd zij gehoord. Vergeefs zou men bij het gros der menschen in die tijden zulke beginselen zoeken. Dezelve behoorden niet tot de leerstellingen van den Godsdienst of van de Volkszedekunde. Grove vooroordeelen, door hunnen ouderdom als geheiligd en tot een volksgeloof geworden, verhinderden zelfs, dat men ze aannemelijk kon vinden. Ik wil er u slechts één noemen, geëerde Hoorders! om u van mijn gezegde te overtuigen. Het begrip van eenen algemeenen oorsprong der menschen was, even als dat van een eenig Opperwezen, bij de meeste volken verloren gegaan, en genoegzaam elk derzelven schreef zich eenen bijzonderen oorsprong toe. De Egyptenaren beweerden, dat zij de oudste bewoners der aarde waren; dat hun rijk achtenveertigduizend jaar gestaan had; dat hun land eerst door Goden, die uit eijeren geboren waren, daarna door Halfgoden, en eindelijk door menschen bewoond was geworden. De Arkadiërs waren, naar hun voorgeven, ouder dan de maan. De Atheniënzers geloofden, dat zij, even als de planten, uit den grond, dien zij bewoonden, voortgekomen waren. Anderen noemden de zon, of den eenen of anderen verdichten God of Halfgod, hunnen stamvader. Van sommigen vertelde men, dat zij uit steenen; van anderen, dat zij uit mieren in menschen veranderd waren. Op zulke bijzondere afkomsten (hoedanige ook nog hedendaags onder vele volken der aarde geloofd worden) | |
[pagina 252]
| |
zich beroemende, gevoelden de volken geenerlei betrekking tot elkander. De natuurlijke band, die menschen aan menschen, volken aan volken verbindt, de band der verwantschap, was verbroken, en met denzelven het gevoel der natuurlijke verpligting tot onderlinge welwillendheid, hulp- en dienstvaardigheid. Vanhier, althans ten deele, die wreedheid, waarmede men overwonnenen en krijgsgevangenen behandelde, die men of aan bloedgierige Goden, even wreed als de menschen, die hen verzonnen hadden, offerde, of bij de uitvaart en op de graven van gesneuvelde helden slagtte. Doch bij deze ingebeelde godsdienstige verrigtingen bleef het niet. Het werd allengskens een spel, tot verlustiging des volks, de krijgsgevangenen, slaven en misdadigers in de openbare schouwburgen tegen wilde beesten te laten vechten en door dezelve verscheuren, of hen elkander te laten vermoorden; en dit niet bij enkelen, maar bij menigten, bij duizenden. Te Rome was, in den luisterrijksten tijd van het gemeenebest, het aantal der zwaardvechters, dat is, der genen, die in daartoe ingerigte scholen op dit moorddadige spel afgerigt werden, zoo groot, dat het gevaarlijk voor den staat geacht werd. Trajanus, een der beste Romeinsche Keizers, bragt in honderddrieëntwintig dagen tienduizend zulke zwaardvechters in het strijdperk; ja ik herinner mij ergens gelezen te hebben, dat er somtijds in eene maand twintig- tot dertigduizend menschen te Rome op deze wijze om het leven kwamen. En niet alleen te Rome, maar ook in vele landen en steden van het uitgestrekte Romeinsche gebied, werden van tijd tot tijd dergelijke spelen gegeven. Het is ligtelijk te beseffen, welk eenen invloed zulke, telkens herhaalde, bloedige tooneelen op den geest des volks in 't algemeen moesten hebben, en hoezeer, bij menschen, die daarin hun grootste vermaak vonden, alle gevoel van menschelijkheid uitgedoofd moest zijn. En men zal zich daarover te minder verwonderen, wanneer men bedenkt, dat het doorgaans godsdienstige feesten waren, welke op deze wijze gevierd werden, en dat dus de | |
[pagina 253]
| |
wreedheid, als het ware, door den Godsdienst geheiligd werd. Zoo verre was het er van daan, dat deze eene strekking gehad zoude hebben, om de zeden te verzachten, en de gemoederen tot menschelijkheid te stemmen. Het zou mij weinig moeite kosten, ook ten aanzien van andere beroemde volken der oudheid, een aantal bewijzen te leveren, hoezeer zij, zelfs op den hoogsten trap der beschaafdheid, verwijderd waren van die menschlievendheid, die den adel der menschelijke natuur uitmaakt. Ik zoude u kunnen wijzen, Toehoorders! op de Karthagers, op de Grieken in hunne burgertwisten, op de Macedoniërs na den dood van alexander, op de Syriërs onder de seleuciden, op de Egyptenaren onder de ptolemeussen, op de Joden in de laatste tijden van hunnen staat, om u gruwelen van wreedheid te doen beschouwen, waarvan gij ijzen zoudt, en die van de grootste verbastering der menschelijke natuur getuigen. Het was dan nu door de ondervinding van vele eeuwen bewezen, dat, daar de godsdienstige instellingen en begrippen bij de meeste volken veeleer eene strekking hadden om het menschdom van zijne natuurlijke bestemming te doen afwijken dan daartoe op te leiden, noch de stem der wijzen, noch de grootste mate van beschaafdheid iets vermogt, om den menschen die gevoelens van menschelijkheid in te boezemen, zonder welke de mensch, als zedelijk wezen, weinig of niets boven het dier verheven is. Zelfs de Godsdienst der Israëlieten, alhoewel veel voortreffelijker in zijne grondbeginselen dan alle andere, scheen eenig voedsel te geven aan dien volkstrots en volkshaat, welken wij ook bij andere volken als eene der bronnen van de ontaarding der menschelijke natuur aangewezen hebben; en het was derhalve hoognoodig, dat er eindelijk eens een Godsdienst onder de menschen ingevoerd werd, waardoor de menschheid wederom hersteld kon worden; een Godsdienst, die niet alleen zedelijke verbetering ten doel had, maar wiens grondbeginselen en voorschriften kennelijk en regtstreeks daarheen strekten. | |
[pagina 254]
| |
Zoodanig een is alleen de Christelijke Godsdienst. Deszelfs doel is, de menschen met God en met elkander onderling te verzoenen; deszelfs eerste grondstelling: God is liefde; deszelfs zedelijk hoofdgebod: hebt uwen naasten, hebt zelfs uwen vijand lief; en eene der voornaamste drangredenen daartoe: uit één bloed heeft God het gansche geslacht der menschen voortgebragt. Zietdaar den verscheurden band der betrekking tusschen menschen en menschen hersteld. Nu zijn zij allen kinderen van éénen Vader, broeders uit één bloed gesproten, leden van één huisgezin, en uit dien hoofde verpligt, elkander liefde te bewijzen. Zulk eene Zedeleer was nog nooit onder de menschen verkondigd. Natuurlijk baarde zij opzien, en ontmoette tegenstand bij allen, wier harten te bedorven waren, om het verhevene, het Goddelijke daarvan te gevoelen, of die bij de oude vooroordeelen hunne rekening vonden. Door hen, daarentegen, wien nog eene vonk der oorspronkelijke menschheid in den boezem glom, wien het om waarheid te doen was, wier verstand en hart voor dezelve openstond, werd zij gereedelijk aangenomen en opgevolgd. Ziet het in de eerste belijders des Christendoms. Joden en Romeinen, Grieken en Barbaren, menschen van allerlei landaard, leggen hunne volksvooringenomenheid tegen elkander af, vereenigen zich in éénen geest, en beminnen elkander als kinderen van éénen Vader. Men zou zich intusschen grootelijks bedriegen, zoo men verwachtte, die zelfde groote verandering in denken handelwijze bij allen, die in vervolg van tijd den Christelijken Godsdienst aannamen, dadelijk te zullen zien voorvallen, welke men bij deszelfs eerste belijders met verbazing waarneemt. Want, behalve de buitengewone oorzaken, die de vestiging en uitbreiding van denzelven bewerkten, is het eene algemeene waarneming, dat zij, die eenig nieuw leerstelsel het eerst omhelzen, met eene sterkere geestdrift daarvoor bezield zijn, dieper van deszelss geest doordrongen worden, en zich dien meer ei- | |
[pagina 255]
| |
gen maken, dan degenen, die zich eerst later daarbij voegen; als ook, dat, hoe grooter het aantal leden van eenig genootschap wordt, er eigenaardig des te minder eenheid van zin, van inzigten en bedoelingen onder dezelven kan plaats hebben; welk alles den indruk en de uitwerking van het aangenomen leerstelsel op het geheel verzwakt. Maar, hetgeen nog meer van belang is op te merken, eerst waren het menschen, die, met verzaking van alle tijdelijk belang, alleen de waarheid zagen en om haars zelfs wille volgden; naderhand, toen het Christendom de Godsdienst van den staat geworden was, waren er ongetwijfeld velen, die met baatzuchtige oogmerken Christenen werden. Eerst waren het enkele menschen, die elk vrijwillig en uit eigene overtuiging toetraden; naderhand geheele volken, die door het gezag hunner Vorsten, of, (strijdig met den geest des Christendoms) door geweld van wapenen, gedwongen werden om hetzelve aan te nemen.Ga naar voetnoot(*) En hoedanig waren deze volken, toen zij Christenen werden? Waren zij door beoefening van letteren en wetenschappen vooraf beschaafd? Verre vandaar! Het waren woeste, krijgszuchtige horden, die overal, waar zij kwamen, moord en verwoesting aanrigtten, en zich dan in de uitgeplunderde landen, op de puinhoopen van vroegere beschaafdheid, nederzetteden. Zoo werd geheel het zuidelijke en beschaafde Europa allengskens door hen overstroomd: en, daar hunne krijgszuchtige geaardheid noch hun zelven noch anderen rust gunde, terwijl daarenboven telkens wederom nieuwe veroveraars opdaagden om de vorigen te verdringen, en deze staat van zaken eenige eeuwen voortduurde, zoo kon het niet missen, of de kunsten des vredes, die te voren in die streken bloeiden, gingen genoegzaam geheel ten gronde, en er verliep lange tijd, eer de geringe overblijfsels daarvan wederom eenigermate het hoofd konden opbeuren. | |
[pagina 256]
| |
Dat dit alles ook op den Godsdienst invloed oefende, zal wel niemand bevreemden. Zulke woeste, onbeschaafde menschen, geheel vervuld met de zucht om te vechten en veroveringen te maken, verhit op buit en krijgsroem, bij wie dapperheid alleen voor deugd gold, waren ongeschikt om den vreedzamen geest des Evangelies te bevatten. Zij vergenoegden zich daarom met godsdienstplegtigheden en uitwendig kerkgebaar, zonder zich om de zedelijke eischen en het ware wezen van den Godsdienst te bekommeren. Trouwens deze bleven hun ook geheel onbekend, vermits er slechts weinigen waren, die lezen of schrijven konden, en dus dat boek, hetwelk de éénige bron van zuivere Godsdienstkennis is, voor hen gesloten was. Het is derhalve niet aan de Christelijke leer, maar aan de bijzondere gesteldheid der menschen te wijten, dat dezelve langen tijd die uitwerking tot veredeling des menschdoms niet had, die men in de eerste tijden daarvan zag, en verder zou hebben mogen verwachten. Doch al had zij, even als de leerstelsels der wijsgeeren in vroegere eeuwen, niets ten goede uitgewerkt, dan zou zulks nog niets tegen hare inwendige voortreffelijkheid bewijzen, daar het gezegde nopens den toestand der wereld, zoo bij hare opkomst als naderhand, genoeg zijn zou, om haar van alle verwijt deswege te bevrijden. Het tegendeel, echter, is waar. Het menschdom heeft veel, zeer veel, ook reeds in die tijden, aan haar te danken gehad. Het eerste treffelijke bewijs van haar werkzaam vermogen ter wegneming van onmenschelijke instellingen en gewoonten onder de volken, en alzoo ter verzachting van derzelver zeden, gaf zij bij de zoo wreede en van alle menschelijkheid bijna ontaarde Romeinen, toen die afgrijselijke spelen, van welke wij te voren gewaagd hebben, die meer menschenbloed hadden doen stroomen dan vele oorlogen, en die desniettemin zelfs onder de beste heidensche Keizers in zwang gebleven waren, door de Christenkeizers, eerst door konstantijn in het Oosten, daarna door honorius in het Westen, afge- | |
[pagina 257]
| |
schaft werden. Aan haren invloed meen ik ook, niet zonder grond, te mogen toeschrijven de eerste beginselen eener herlevende letterkunde, ten tijde van karel den grooten, en de lofwaardige pogingen van dezen Vorst, om, door het oprigten van openbare scholen, de algemeene onwetendheid, en met dezelve de woestheid van zeden, te verdrijven; pogingen, die wij als de vroegste flaauwe morgenschemering van eenen eerst lang daarna aangebroken' dag mogen aanmerken. Hoe veel of weinig het Christendom verder in die duistere eeuwen nog hier en daar in stilte tot verzachting der zeden gewerkt heeft, gedoogt mijn bestek thans niet te onderzoeken. Liever ga ik over tot die uitkomsten, welke het ontwijfelbaar geleverd heeft, nadat de letteren wederom zoo vele vorderingen gemaakt hadden, dat eerst de geleerden, en daarna ook de ongeleerden, den Bijbel wederom konden lezen, en deszelfs zedelijke voorschriften onder de menschen begonnen bekend te worden. Naar mate deze kennis zuiverder, uitgebreider en algemeener werd, werden ook de zeden verzacht, de gemoederen der Christenen allengskens meer tot menschelijkheid gestemd, en de uitwerking daarvan in menigerlei opzigt blijkbaar. Of is het niet waar, dat de oorlogen reeds sedert eenen geruimen tijd met meer menschelijkheid gevoerd, dat de overwonnenen met oneindig minder wreedheid behandeld worden, dan in die vroegere tijden, waarvan wij gewaagd hebben? Is het niet waar, dat de staatsinrigtingen en wetgevingen algemeen meer en meer naar de beginselen der Christelijke zedeleer gewijzigd worden? - dat het onderscheid tusschen menschen en menschen bijna geheel, althans voor zoo verre zulks met de orde in de maatschappij bestaanbaar is, wegvalt? Is het niet waar, dat in de strafoefeningen zelfs de voormalige wreedheid bijna geheel verbannen is, en de menschheid ook daar, waar zij in hare diepste vernedering verschijnt, ook in den boosdoener, geëerbiedigd wordt?Ga naar voetnoot(*) - ja, wat | |
[pagina 258]
| |
meer is, dat men zelfs hier en daar begonnen heeft, zulke inrigtingen te maken, waardoor de straf, niet slechts in schijn, maar inderdaad, tot verbetering van den misdadiger zelven dient? Heeft men het eindelijk, om niets meer te noemen, niet aan den zachten geest des Christendoms te danken, dat de pijnbank, dat onmenschkundige en afgrijselijke middel om de waarheid uit te vorschen, afgeschaft is? Ik weet wel, dat men op dit alles uitzonderingen vindt: doch wat bewijzen deze anders, dan dat de Christelijke leer nog op verre na niet overal, waar zij beleden wordt, haar doel bereikt heeft? En wie zal dit ontkennen? wie zich daarover met regt kunnen verwonderen? De uitzonderingen, evenwel, worden van lieverlede zeldzamer. En wie durft zich niet ook ten aanzien van de staatkundige betrekkingen der volken voor het vervolg iets goeds beloven, daar hij in onze dagen de Vorsten van Europa, door den geest des Christendoms bezield, een heilig verbond heeft zien sluiten, ten einde het heil van den vrede, zoo lang mogelijk, aan hunne onderdanen te verzekeren, en den oorlog, die de zeden verpest en de volken met rampen overstort, te weren?Ga naar voetnoot(*) Waar heeft ooit de oudheid aan zulk een ontwerp gedacht? Welke Godsdienstleer heeft er ooit aanleiding toe gegeven, behalve alleen de Christelijke? Wie, derhalve, al het gezegde nadenkende, erkent niet de groote voordeelen, de menschheid vereerende en veredelende strekking, die het Christendom reeds aan de staatkunde gegeven heeft? En is het ook al, dat het hier of daar zelfs schijnt terug te gaan, dit is zoo de natuurlijke gang der dingen. Het kind struikelt en valt nog dikwijls, ook aan de hand des zorgvuldigsten geleiders; het vergeet menigmaal de gege- | |
[pagina 259]
| |
vene vermaningen, en vergrijpt zich tegen het vaderlijk welbehagen; het berokkent zich daardoor onaangenaamheden en smarten, en wordt eerst door de ondervinding wijzer. Zoo gaat het ook met de opvoeding der volken, met de veredeling des menschdoms. Genoeg, zoo het over 't geheel slechts voorwaarts gaat. En dat het dit doet, zal toch wel niemand, die den staat der zaken onbevooroordeeld met een vergelijkend oog beschouwt, kunnen ontkennen. Wat ik tot hiertoe gezegd heb, betreft de volken, of burgermaatschappijen, over het geheel en als staatsligchamen beschouwd. Nog meer in het oog vallende is de uitwerking der Christelijke zedeleer op derzelver bijzondere leden. Ik wil nu niet herhalen, hetgeen ik even te voren reeds gezegd heb van de algemeene verzachting der zeden, door het Christendom bewerkt; ik wil niet spreken van deszelfs onmiskenbaren invloed op de huisselijke en bijzondere betrekkingen der menschen, op hunnen onderlingen handel en verkeer; eenen invloed, die juist dáár het meest wordt gezien en opgemerkt, waar het Evangelie het meest in zijne eenvoudige zuiverheid, ontdaan van alle menschelijke bijvoegselen en verdraaijingen, gekend, geleerd en beleden wordt; iets, hetwelk, mijns inziens, een ontwijfelbaar bewijs voor de waarheid mijner stelling oplevert: maar ik wil slechts gewagen van meer in het oog loopende, meer in het groot zich vertoonende uitwerkselen van het Christendom op den inwendigen toestand der maatschappijen; en dan meen ik met regt te mogen vragen: kan men het met grond aan iets anders dan aan het Christendom toeschrijven, dat er in de laatstverloopene eeuwen alomme zoo veel goeds, ten algemeenen en ten bijzonderen nutte, daargesteld is, waarvan noch in de oudheid, noch tot op dezen dag toe onder de volken, die van het licht der Christelijke leer verstoken zijn, zelfs niet bij de, door sommigen zoo hoog geroemde, Chinezen, eenig voorbeeld of spoor te vinden is? Denkt aan zoo vele weldadige stichtingen ter verzorging van ouden en kranken, van armen en verla- | |
[pagina 260]
| |
tenen, van weezen en vondelingen, als in de meeste landen en steden van Europa gevonden worden, en die meestal aan de godsdienstige en menschlievende gevoelens van bijzondere personen haren oorsprong en haar bestaan verschuldigd zijn: of zoo al de overheden aan de daarstelling van sommigen derzelven de hand geslagen hebben, dan is het toch doorgaans de liefdadigheid van bijzondere personen of van het algemeen, derzelver godsdienstijver en menschenliefde geweest, die hun de bouwstoffen daartoe geleverd heeft. Doch hierbij is het niet gebleven. De naam van menschenvriend is een eertitel geworden, dien niemand in onze dagen gaarne mist, en dien zelfs zij, die met starren en ordesteekenen prijken, gereedelijk voor een gedeelte van hun vermogen koopen. En hierin ligt, zoo ik mij niet bedriege, reeds een groot bewijs voor de veredeling des menschdoms in 't algemeen, dewijl hieruit blijkt, dat menschlievende daden algemeene goedkeuring en toejuiching vinden. Het gevolg van deze algemeene gezindheid is, dat Christenen en die het niet zijn, maar toch onder den invloed van het Christendom leven, zich vereenigen, om de Christelijke zedeleer, ten aanzien van de liefde des naasten, alomme in werking te brengen en op onderscheidene wijzen toe te passen. Ik wil hier wederom niet spreken van die talrijke letterkundige en kunstgenootschappen, wier leden zich vereenigen om elkander onderling nuttig te zijn, en die tevens, zoo door het openbaarmaken hunner werken, als door het uitloven van eereprijzen en het beloonen van verdiensten, weldadig op de beoefening en den bloei van kunsten en wetenschappen werken. Want, hoezeer derzelver pogingen en verrigtingen allen lof verdienen, daar zij zeer zeker tot opscherping en beschaving van het verstand, tot vorming van den smaak, tot versijning en veredeling van het gevoel grootelijks medewerken, zou men nogtans met eenigen schijn van reden kunnen beweren, dat niet menschenliefde, maar veel meer zucht voor kunften en wetenschappen, en bejag van eigen vermaak en | |
[pagina 261]
| |
eigen genoegen, derzelver eerste drijfveren zijn. Maar, letten wij op het niet minder groote aantal van zulke maatschappijen en genootschappen, die blijkbaar met geen ander oogmerk gesticht zijn, dan om verlichting, kunde, zedelijkheid en geluk onder hunne medemenschen te bevorderen en te verbreiden, wier leden tot deze voortreffelijke doeleinden een deel van hunnen tijd, vlijt en middelen vrijwillig afstaan en besteden. Ik kan ze u niet allen opnoemen, geëerde Hoorders! die vereenigingen van menschenvrienden, die, sedert eene halve eeuw, in de meeste landen van Europa, in het bijzonder ook in ons vaderland, tot stand gebragt en tot geluk hunner medemenschen werkzaam zijn. Mijn tegenwoordig oogmerk schijnt nogtans te vorderen, dat ik u eenigen derzelven met name herinnere. En dan dunkt mij, dat hier in de eerste plaats in aanmerking verdienen te komen de Zendeling- en Bijbelgenootschappen, wier doel het is, door de geheele wereld zuivere Godskennis te verbreiden, en zelfs de onkundigste en onbeschaafdste volken met die Godsdienst- en Zedeleer bekend te maken, aan welke wij reeds zoo veel geluks te danken hebben. Hoe vele millioenen schats zijn door die genootschappen niet reeds tot deze loffelijke einden besteed; en hoe groeit het getal dergenen, die daaraan deel nemen, en het hunne bijdragen, niet gestadig aan! En waartoe geschieden deze pogingen? Is het met oogmerk om landen en volken onder hunne heerschappij te brengen, dat millioenen Christenen van alle gezindheden zich broederlijk vereenigen? Of om dank te behalen van menschen, die zij niet kennen, nooit gezien hebben, en, meer dan waarschijnlijk, nimmer zien zullen? Geenszins; maar alleen om hen wijzer, beter en gelukkiger te maken. Kan er belangeloozer, edeler menschenliefde zijn, dan deze? Naast de gemelde genootschappen schaart zich eene lange rij van andere, die, hoezeer ten deele reeds ouder in jaren, echter aan de genoemde, zoo uit aanmerking der voortreffelijkheid van derzelver doel, als der uitgebreidheid van hunnen werkkring, gaarne den rang af- | |
[pagina 262]
| |
staan, maar toch ook uit even edele beginselen werkzaam zijn. Zoodanige zijn: de Instituten voor Doofstommen, waar, door de bijdragen van vele menschenvrienden, een aantal ongelukkigen, wien de natuur het gehoor, en met hetzelve de spraak, ontzegd had, en die daardoor voor eene zedelijke vorming grootendeels onvatbaar schenen, zoodanig niet alleen in menschelijke wetenschappen, maar ook in Godsdienst- en Zedeleer onderwezen worden, dat tot hunne zedelijke zoo wel als verstandelijke ontwikkeling niets te wenschen overblijft; - de Instituten voor Blinden, waar aan dezen, door een kunstmatig onderwijs, het gemis van het edelste zintuig zoodanig vergoed wordt, dat zij eene menigte van werkzaamheden ten nutte te van zich zelven en anderen leeren verrigten, waartoe het gezigt onmisbaar schijnt te zijn, zoodat men schier zou zeggen, dat zij oogen in de toppen hunner vingeren hadden. Wien zou het vóór vijftig jaar niet ongeloofelijk voorgekomen zijn, wanneer men hem gezegd had, dat in het begin der negentiende eeuw blindgeborenen met de vingeren lezen en met pen en inkt op papier schrijven zouden? En toch is het aan de onvermoeide pogingen der menschenliefde gelukt, hen in staat te stellen, om beide die kunsten regelmatig uit te oefenen; - de Maatschappijen tot redding van Drenkelingen, waarvan het eerste ontwerp, eene halve eeuw geleden, in ons vaderland door eenige weinige personen gevormd en tot stand gebragt werd, hetwelk sedert door genoegzaam alle Vorsten en staten van Europa gevolgd is, en waardoor reeds duizenden in het leven teruggeroepen en aan de maatschappij en hunne betrekkingen wedergegeven zijn, díe, volgens de voormalige handelwijze omtrent zoodanige ongelukkigen, en zonder aanwending der voorschriften en hulpmiddelen, door de maatschappij aan de hand gegeven, onfeilbaar eene prooi des doods geworden waren. Meer dan tweeduizend eerbelooningen zijn reeds in ons vaderland door deze loffelijke maatschappij uitgereikt aan dezulken, die door het weder bijbrengen van schijndoode drenkelingen zich verdienstelijk gemaakt hadden; - de | |
[pagina 263]
| |
Nederlandsche Huishoudelijke Maatschappij, en in het bijzonder derzelver afdeeling, bekend onder den naam van den Ekonomischen Tak, alsmede de Maatschappijen van Landbouw, hoeveel hebben dezen niet toegebragt ter bevordering van nijverheid, om aan eerlijke armoede brood te verschaffen, om vele huishoud- en landbouwkundige werktuigen en inrigtingen te verbeteren, of nieuwe en betere in derzelver plaats te stellen, oude en schadelijke vooroordeelen weg te nemen, en dus in menigerlei opzigt het nut hunner medemenschen en de algemeene welvaart te bevorderen! - En mag ik, om van meer andere, het zij algemeene, het zij plaatselijke vereenigingen en inrigtingen, door de menschenliefde daargesteld, niet te gewagen, hier wel met stilzwijgen voorbijgaan de, in het bijzonder dus genoemde, Maatschappij van Weldadigheid, die, met den Koninklijken Prins aan haar hoofd, en reeds door duizenden, niet alleen uit de aanzienlijkste, maar ook uit de geringere standen, ondersteund, zich inzonderheid ten doel stelt, om aan de talrijke menigte van armen in ons vaderland een eerlijk bestaan te verschaffen, en, in plaats van eene menigte nuttelooze en verachtelijke, ja schadelijke, even zoo vele nuttige, brave en achtingwaardige leden aan den staat te geven? Gewis, het ware pligtverzuim van mij geweest, haar bij deze gelegenheid de verschuldigde schatting mijner hulde te onthouden; gelijk het voor ons allen ondankbaar zijn zou, haar loffelijk doel te miskennen, of, omdat zij nog eerst in de geboorte is, uit kleingeestig wantrouwen haar die geringe bijdragen te weigeren, welke zij ter bereiking van hare groote oogmerken vraagt en volstrekt noodig heeft. En nu alle deze en meer andere inrigtingen en maatschappijen van menschen, ter bereiking van weldadige en heilzame oogmerken, - maatschappijen, waarin menschen uit alle rangen en standen zich vereenigen, waarin duizenden en tienduizenden in broederlijke eensgezindheid zamenwerken, om het geluk hunner medemenschen te bevorderen, - maatschappijen, hoedanige men noch in | |
[pagina 264]
| |
de oude wereld, ook onder de beschaafdste volken, noch heden ten dage ergens buiten de Christenwereld aantreft; zijn zij niet in het oog loopende en zich aan elken onbevooroordeelden opdringende bewijzen van de uitwerking der Christelijke Zedeleer ter veredeling des menschdoms? Aan hem, wien dit nog twijfelachtig kon voorkomen, zouden meer woorden vergeefs verspild zijn. Misschien verwondert iemand uwer zich, geëerde Toehoorders! dat ik zelfs niet met een enkel woord gewaagd heb van de zoo werkzame Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Doch deze verwondering zal ophouden, wanneer ik u zeg, dat ik, zoo uit hoofde der betrekking, waarin ik thans als lid van dezelve spreek, als van de plegtigheid, die wij zoo aanstonds harentwege staan te vierenGa naar voetnoot(*), mij verpligt geacht heb, over deze maatschappij en hare verdiensten een weinig breeder uit te weiden. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, dan, verdient voorzeker eene voorname plaats onder die vereenigingen, welke ten bewijze strekken van de veredeling des menschdoms door de Christelijke Zedeleer. Immers algemeene menschenliefde, zoo als alleen het Christendom die voorschrijft, is de drijfveer, menschenveredeling en menschengeluk het doel van hare werkzaamheden. Twijfelt iemand aan de waarheid van mijn gezegde, hij sla slechts de wetten der maatschappij op; en zij zullen hem zeggen, dat zij zich voorstelt, godsvrucht en goede zeden, overeenkomstig de grondbeginselen van het Christendom, te bevorderen, nuttige kundigheden te verbreiden, schadelijke vooroordeelen uit te roeijen, en alle deugden aan te moedigen. Vraagt iemand, of zij aan deze openlijk beledene voornemens getrouw geweest, en, door het kiezen en tewerkstellen van gepaste middelen, daarin geslaagd is; hij | |
[pagina 265]
| |
herinnere zich de prijsvragen, door haar jaarlijks uitgeschreven, en de eerbelooningen, aan verdienstelijke schrijvers uitgereikt; hij onderzoeke het honderdtal werken, door haar in den loop van vijfendertig jaren, vooral ten nutte der jeugd en van de geringere standen, uitgegeven; hij geve acht op de verbeteringen, door haar in het schoolwezen en het onderwijs der jeugd alomme in ons vaderland bewerkt, op het aantal kundige en bekwame schoolōnderwijzers, door haar of door haren invloed en voorbeeld gevormd, op de menigte welonderwezene leerlingen, uit de door haar gestichte scholen voortgekomen; hij beschouwe de zondagsscholen tot onderwijs van bejaarden, en de leesbibliotheken, door hare talrijke departementen, ten dienste van minvermogenden, op vele plaatsen ingerigt, en waarvan meestal ijverig gebruik gemaakt wordt; hij lette op de pogingen, hier en elders aangewend, om aan den arbeidzamen werk, aan de armoede brood te verschaffen, om de zedenverpestende bedelarij te helpen weren, en om daarentegen de voorvaderlijke deugd van spaarzaamheid, door het oprigten van spaarbanken, te doen herleven, en daardoor aan de algemeene en bijzondere welvaart een van derzelver hechtste en duurzaamste steunsels terug te geven; hij voege bij dit alles de menigte eerbelooningen en blijken van erkentenis, die jaarlijks door haar aan edele daden verleend worden; hij berekene, eindelijk, eenigermate de moeite en kosten, door de leden dezer maatschappij gedurende zoo vele jaren aan al deze nuttige ontwerpen vrijwillig besteed; en hij zal gewis niet aarzelen, des houde ik mij verzekerd, om te erkennen: Ja waarlijk, de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen bewijst door hare daden, dat de geest van Christelijke menschenliefde haar bezielt en hare handelingen bestuurt; zij is een sieraad onzer eeuw, en eene eer van het Christendom. Is er echter nog iemand, die daarenboven gezag verlangt, bij wien schitterende namen meer afdoen dan daadzaken, hem wljzen wij op die menigte eerwaardige mannen, die de lijst der leden van de maatschappij versieren, | |
[pagina 266]
| |
en die niet minder sieraden van het Christendom dan van de maatschappij zijn; als ook op die eerbiedwaardige Regenten en staatsmannen, die, meer luister van hun edel hart en helder verstand dan van hunne eerposten en ordesteekenen ontleenende, het niet beneden zich achten, leden dezer maatschappij te zijn. Wij wijzen hem op de Maatschappij van Weldadigheid, die het niet beneden zich geacht heeft, bij eenen eigenhandigen brief van haren doorluchtigen Voorzitter, der Maatschappije tot Nut van 't Algemeen de hand van broederschap aan te bieden, en derzelver medewerking tot haar groot en weldadig plan te verzoeken. Wij wijzen hem, eindelijk, op den Koning zelven, die zich wel heeft willen verwaardigen, aan het Hoofdbestuur bij herhaling de ondubbelzinnigste blijken van zijne hooge goedkeuring te geven, onder anderen door deszelfs voorzitter tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw te benoemen, door de maatschappij van zijne bescherming te verzekeren, en openlijk te erkennen, dat het vaderland aan haar, in het bijzonder voor het verbeterde schoolönderwijs, de grootste verpligting heeft. |
|