Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1822
(1822)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 201]
| |
Mengelwerk.Over de menschelijke kwakzalverij, bijzonder zigtbaar in godsdienstige, wijsgeerige, en vooral letterkundige uithangborden.Eene Voorlezing.Ga naar voetnoot(*)
Het is een algemeen gebrek der menschen, dat zij, gelijk onze Dames meer belang schijnen te stellen in het toilet van haar hoofd en hare slankgeregene gestalte, dan in het toilet van haar hart, zoo ook meer zorg dragen voor de fraaiheid van den gevel, dan voor de netheid den woonvertrekken, en weidsch geschilderde uithangborden plaatsen voor nietsbeduidende kermistenten. Gij allen, vertrouw ik, zult het wel met mij ondervonden hebben, hoe zich achter de trotsche façade van een paleis de engste en dompigste vertrekken verscholen; en hoe, op de jaarmarkten, in de zwierigste vertoonplaatsen, met de schrikkelijkste afbeeldsels van reuzen, reuzinnen of vliegende draken omhangen, niets anders te zien was dan eene dikke keukenmeid, een geverfde Jood, of, op zijn hoogst, eene met stroo gevulde slang. En bepaalde zich deze kwakzalverij nog slechts tot huizen en kermisspellen, dan konde men zulks dulden en verdragen; niemand verloor er dan iets bij, uitgezonderd de bewoners en eenige | |
[pagina 202]
| |
nieuwsgierige kermisgasten. Doch, helaas! alles, wat ons op aarde omringt, is met dezelve besmet, ja zelfs onze eigene daden en woorden, en niet alleen die van ons, maar ook die van alle de groote mannen van vroegeren of lateren leeftijd. O ja! de edelste verrigtingen, de heldhaftigste opofferingen, welke wij met diepe verwondering door het vergrootglas van den tijd aanstaren, zijn meestal gelijk aan de decoratiën onzer schouwburgen en aan de praalgewaden der tooneelkoningen en koninginnen: zij schitteren heerlijk op eenen afstand; maar, nadert ze toch niet te digt! want dan ziet gij slechts ruw neêrgekletste verfvlakken; dan verandert de hermelijnen vorstenmantel in een' lap roode saai, met schapenvellen omboord, en de flonkerende keizerskroon in een smerig bordpapier, met plakgoud bemorst, en slordig met glinsterende glasstukjes benaaid. Nu, dit zij dan zoo! De alleenstaande mensch is zoo zwak; hij heeft zoo vele gebreken, die hij gaarne wil verbergen; hem ontbreken zoo vele voortreffelijkheden en deugden, die hij gaarne wil veinzen; zoo opent hij zich de baan tot bezittingen, tot eerambten en roem; wij mogen hem dus niet beschuldigen over iets, dat wij, in onzen eigen' boezem tastende, ook bij onszelven wedervinden. Maar deze kwakzalverij kleeft immers den mensch slechts aan als bijzonderen persoon; dezelve houdt op, wanneer hij, met velen zijner natuurgenooten vereenigd, een groot geheel vormt, dat zich wijdt aan de verspreiding en handhaving van Godsdienst, aan de vermeerdering van menschengeluk, of aan de bevordering van geleerdheid en de verbreiding van verlichting. Met andere woorden: de mensch op zichzelven is zwak en gebrekkig, - de menschen vereenigd zijn groot en edel; de uitspraak van den Areopagus was de stem der geregtigheid zelve; het bij telling opgemaakte besluit der Volksvertegenwoordigers is de stem des Volks, en de stem des Volks die van God. Vox populi, vox Dei! O! ware het zoo, dat alle die ordes, die vereenigingen, die maatschappijen, die genootschappen, tot welker oprigting de razernij thans zoo algemeen is, dat | |
[pagina 203]
| |
reeds schoolknapen dezelve vormen, en weldra de zuigelingen aan de borst der minne reeds voorzitters van een letterkundig genootschap zullen zijn, gelijk men in den goeden ouden tijd de bevelhebbers der Regementen dikwijls in de wieg vond liggen; o! ware het zoo, dat dezelve beantwoordden aan hare uithangborden, aan de gouden spreuken, welke zij zich tot veldteekens gekozen hebben, aan de heerlijke doeleinden, welke zij weidsch laten uittrompetten, om daarmede zand te strooijen in de oogen der bewonderende en ligtgeloovige menigte! Maar, helaas! ook op dezeive mag men de woorden van mandevilleGa naar voetnoot(*) toepassen: ‘Zij zijn gelijk aan die Chinesche porseleinpotten, welke wij in ouderwetsche huishoudingen zien prijken op kasten en schoorsteenmantels: helder en schoon blinken zij van buiten u toe; maar beziet ze van binnen, wat vindt gij? - niets dan stof en spinnewebben!’ Eischt gij voorbeelden? welaan! Ziet gij daar, in die eens zoo trotsche en thans zoo treurige wereldstad, waar het Kapitool is herschapen in het Vatikaan en het Graf van Hadrianus in den Engelenburg, ziet gij daar dat deftig gebouw, de Propaganda, niet, met de gouden zinspreuk op deszelfs voorgevel: tot verbreiding des Christelijken Geloofs? Scharen van Zendelingen stroomen er uit, doorleerd in alle talen der wereld, om aan de blinde Heidenen te prediken, dat alle menschen broeders zijn en leden van één ligchaam, om ze door Christelijke liefde te roepen tot de eeuwige zaligheid. Volgt den grootsten zwerm op zijnen togt, - hij ijlt naar Amerika; en weldra ziet gij die zachtzinnige leerlingen van den zachtmoedigsten der menschen de pij verwisselen voor het harnas, de kap voor den helm, den rozekrans voor het zwaard, en de bekeerde wilden van Paraguai de zaligheden des hemels verdienen door de knellendste slavernij op aarde, en geheele volken als lastdieren behandeld door die zelfde pries- | |
[pagina 204]
| |
ters, die de heiligste gelofte van armoede, zelfverloochening en onderwerping hadden afgelegdGa naar voetnoot(*). Ziet gij over het geheele ruim der bewoonbare aarde die geheime werkplaatsen niet verspreid, waar men tempels bouwt voor de deugd en kerkers voor de misdaad; die toefplaatsen hier beneden, (want het woonhuis is bij den grooten Bouwheer van het Heelal) gegrondvest op de twee onverwrikbare zuilen van Regtvaardigheid en Broederliefde? Ziet gij de weldaden niet, welke zij met milde handen verspreiden uit den nacht, die haar omringt, om zich een grooter loon te bereiden in den hemel, dewijl zij geene dankbaarheid eischen op aarde? Heerlijke instelling, die den Vorst den daglooner doet omhelzen als zijnen broeder, die de oorspronkelijke gelijkheid der menschen bewaart, het bijgeloof verdrijft, de vrijheid van denken handhaaft, en rozen strooit op het doornig pad der ellendigen; heilig verbond, ik wil uw deelgenoot zijn! Daar valt de blinddoek weg; ik aanschouw het licht, en val aanbiddend op mijne kniën; - maar mijne thans geopende oogen zien den laster en den nijd hun venijn spuwen in den tempel der Broederliefde; zij zien de pligten vergeten voor nuttelooze plegtigheden, en het tempelkoor van isis spoedig verkeerd in eene feestzaal van bacchus en comus; en eindelijk, o verschrikkelijk schouwspel! ik zie het uitvaagsel des menschdoms, den bloedverwant- en koningsmoorder, filips van Orleans, aan het hoofd der verbondenen voor regtvaardigheid en menschengeluk! Maar, helaas! van den vrolijken toon, dien ik wilde | |
[pagina 205]
| |
bezigen in het gispen der menschelijke kwakzalverij, ben ik reeds ongemerkt tot den deftiger stijl des Redenaars opgeklommen; zoo zeer ondervond ik de waarheid van het gezegde van den Romeinschen Hekeldichter juvenalisGa naar voetnoot(*): Schoon mij Natuur en kunst en dichtvuur heeft geweigerd,
De verontwaardiging, ten hoogsten top gesteigerd,
Rukt verzen uit dit hart, van schaamte en spijt doorgloeid.
Doch laat ons het oog van deze schriktooneelen afwenden. Die meerdere bewijzen begeert, doorloope slechts met vlugtigen blik de geschiedenis. Daar zie hij de Kerkvergadering van Constanz, bijeengeroepen om de scheuringen te heelen, hare bevredigende werkzaamheden beginnen met het levendig verbranden van johannes hus en hieronymus van praag, en zulks met verachting van gezworen eed en gegeven vrijgeleide; - daar zie hij een Protestantsch Synode in de XVIIde eeuw, vergaderd om de met zoo veel bloeds gekochte vrijheid van geweten te bevestigen, dezelve met éénen pennetrek vernielen, en den stempel der wettigheid drukken op de Bloedplakkaten van filips van Spanje door de verdoeming der Remonstranten; - daar zie hij de Illuminaten, of verlichten, de wetenschappen aankweeken en aanmoedigen, om dezelve eens geheel te vernietigen; de Vorsten naderen, omringen en in hun midden opnemen, om eens derzelver troonen omver te storten, en op het puin van alle tempels, opgerigt voor Godsdienst en wetenschap, en op de verbrijzelde brokken van alle troonen en staatsregeringen, de zetels te stichten van Godverloochening, barbaarschheid en regeringloosheid; - daar zie hij.... Maar wiens oog kan het einde bereiken van die onafzienbare rij van wereld-marktstellaad- | |
[pagina 206]
| |
jen, op welke wij de menschen zien handelen, niet slechts als kwakzalvers, maar als gifmengers, die u doodelijk venijn toereiken onder den naam van onfeilbare geneesmiddelen, wier gebruik gij, na het ligtgeloovig innemen, altijd met de gezondheid van ligchaam en ziel, en dikwijls met den dood van beiden, bekoopt? Slaan wij liever onze blikken naar eene andere zijde der groote wereldkermis, naar andere stellaadjen, op welke de wonderdoktors en hansworsten, schoon zij oneindig harder schreeuwen, echter veel minder kwaads stichten, dan op die, welke wij tot nu toe bezagen, en waar zij den opmerkzamen toekijker geene tranen, maar slechts een medelijdend glimlachje afpersen. Deze wondertooneelen zijn opgevuld met handschriften en boeken van allerlei grootte en zwaarlijvigheid, van den reuzenfoliant af tot den dwergachtigen duodecimo, omhangen en opgesierd met bewijzen van lidmaatschap, gouden en zilveren eerpenningen, prijsvragen, prijsverhandelingen, prijsverzen, redevoeringen, bijdragen in proza en poëzij, en duizend andere snuisterijen, te menigvuldig om te worden opgeteld. Op een zwierig uithangbord staat met gouden letteren de titel en het voorgewende doel van elk in de zwellendste spreekwijzen uitgedrukt, en lokt de voorbijgangers uit, om stil te staan, te zien en te hooren. Eene eervolle uitzondering echter komt u hier toe, verheven drietal van Italiaansche geleerde Maatschappijen! u, Akademie der Zemelen (della Crusca) te Florence! u, Akademie der Lomperds (de Rozzi) te Siena! en u eindelijk, achtingwaardige Broederschap der Arkadische Herders te Rome! Want u slechts wil ik aanhalen, dewijl uw roem de wereld vervuld heeft, en gij uwe diepzinnige werkzaamheden, de Lomperds alleen uitgezonderd, nog dagelijks voortzet; de nog nederiger klinkende Akademiën der Vochtigen te Florence, der Stommen te Verona, der onrustige Filozofen te Bologna, en zoo vele anderen, ga ik met stilzwijgen voorbijGa naar voetnoot(*). Hoe zonderling, | |
[pagina 207]
| |
achtingwaardig drietal! uwe titels ook schijnen mogen, zij dragen de goedkeuring van allen weg, door hunne nederigheid en naïve opregtheid. Gij wist en bekendet het, dat gij, uit den rijken graanöogst van menschelijke wijsheid en wetenschap, niet het meel, maar wel het kaf, en op zijn hoogst eenige zemelen, zoudt zamengaderen; dat alle uwe pogingen en inspanningen niets zouden toebrengen, om de domheid en lompheid, die u natuurlijk aankleefden, af te vijlen; en dat eindelijk, Arkadische Herders! uw zondvloed van rijmelarijen aan derzelver ongelukkige lezers niets anders zoude afdwingen dan den wensch, dat de herders der latere tijden aan die van vroegere eeuwen mogten gelijk zijn, die, naauwlettend op het weiden hunner kudden, hunnen herdersstaf niet met rozen en laurieren omkransten; die niet sentimenteel smachtten om eenen oogblik hunner melkende godinnen, maar van de stevige boerenmeiden eene duchtige oorveeg ontvingen, als zij dezelve te onbehoorlijk aangrepen; en die eindelijk het vervelende geblaat hunner schapen niet nog vervelender maakten, door hetzelve met hunne zoutelooze en nog blatender gezangen te verzellen. Maar de nederigheid en naïveteit der Italianen, die het eerst in het nieuwere Europa door de aanstekende ziekte der geleerde maatschappijen en genootschappen werden aangegrepen, viel niet in den smaak der overige volken, die weldra begrepen, dat het eene eeuwige schande zijn zoude, wanneer ook zij niet dergelijke gilden van geleerden en dichters oprigtten; dewijl het toch niet konde missen, of deze instellingen, welke zoo veel tot volmaking van de kunsten der schoenmakers, snijders en keurslijfmakers hadden bijgebragt, zouden denzelfden heilrijken invloed op wetenschappen, rede- en dichtkunst uitoefenen. Hetgene zij dus bij de Italianen te kort schoten in vroegheid van invoering, meenden zij te moeten vergoeden door derzelver menigte en door de opgeblazenheid der doopnamen. En wat hebben deze geletterde en geleerde Gildenkamers oneindig veel nuts gesticht! welk | |
[pagina 208]
| |
een aantal folianten en kwartijnen hebben zij geschreven en doen schrijven, welke thans in komenijswinkels en in geheime kabinetjes met voordeel gebruikt worden! wat hebben zij eene menigte punten in geschiedenis en wetenschap opgehelderd, in welke niemand belang stelt! Om u dit in alle deszelfs bijzonderheden aan te toonen, zouden boekdeelen vereischt worden; want legio zijn derzelver heerscharen! Maar gij zult u wel met een paar voorbeelden willen vergenoegen, voor welker echtheid ik borg sta, en die ik uit het zich ten top der beschaving wanende Frankrijk zal ontleenen; want, waarlijk, men behoeft niet ver te reizen, om dezelve bij handenvol te vinden! Wie kent niet de Academie Française, die in het paieis der Koningen, in de Louvre, vergadert, welker leden, om de eer door kwistigheid niet te verminderen, slechts veertig zijn mogten, en die Koningen en Vorsten onder hunne rijen telden? Zij zal de taal beschaven, derzelver zuiverheid bewaren, en de fraaije letteren aanmoedigen. Daar zitten die wetgevers van den goeden smaak aan de lange tafel in de vorstelijke zaal; zij geeuwen van verveling onder het hooren der redevoeringen, want niet om dezelve zijn zij gekomen, maar om de zilveren medaille niet te laten ontsnappen, welke als presentiegeld wordt uitgereiktGa naar voetnoot(*). Doch, te groote aandacht moge dan hun gebrek niet zijn, de keuze der onderwerpen echter, voor welker beantwoording zij den zwaren gouden eerpenning uitloven, zal zeker voorbeeldeloos zijn. Steeds met het geluk des vaderlands en het heil des menschdoms in het oog, stemmen zij eene vraag, welker voldoende oplossing kundigheden zal verspreiden, die tijdgenoot en nageslacht zullen zaligen. O, zeker! zij vragen: welke is de deugd van den regerenden Koning, van lodewijk XIV, die de meeste bewondering verdient?!!!Ga naar voetnoot(†) | |
[pagina 209]
| |
Niet minder nuttig en zegenrijk is die andere Akademie, die der Opschriften en Gedenkpenningen, (Acad. Royale des Inscriptions et des Médailles) enkel tot bereiking van het hooge doel ingesteld, om de tiranniekste daden van dien zelfden lodewijk door de schandelijkste en Godtergendste medailles en bijschriften te vereeuwigen. Doch hij sterft, hun Afgod; thans zullen zij zich met ernstiger bezigheden ophouden, want ook hun titel verandert; slechts de naam der Opschriften blijft, maar die der Gedenkpenningen wordt voor Fraaije Letteren verwisseld, (des Inscriptions et Belles Lettres.)Ga naar voetnoot(*) O ja! zij ontcijferen thans alle Romeinsche en Grieksche uithangborden; zij verzamelen alle de zerken van mannen en vrouwen, slaven en vrijen, die vóór tweeduizend jaren in Rome en Athene begraven zijn, scharen dezelve in gelederen, lezen ze, als zij kunnen, en als zij dezelve niet begrijpen, hetgeen meestal gebeurt, schrijven zij over eenige afgebrokene woorden duizende bladzijden, om eenen Italiaanschen ligtmis te vereeuwigen; en eindelijk, want dit is hunne gewigtigste bezigheid, zij verzamelen een' spaarpot van oude duiten en oortjes, teekenen die af, laten ze graveren, en zenden er folianten over in het licht, die door niemand gekocht, ja zelfs niet door hen gelezen worden, die ze ten geschenke ontvingen. ‘Maar, deze letterzifters mogen dan al geene algemeen nuttige, geene gewigtige geleerdheid bezitten, geleerd zijn zij toch in hun kleingeestig vak,’ voeren mij misschien velen uwer te gemoet. O, gelooft mij! zij werden met alle hunne wijsheid, om welke zij de borst zoo hoog opzetteden, nog dikwijls door de lompste kinkels beschaamd gemaakt. Bij eene opgraving in den Montmartre werd er een steen gevonden, op welken verschillende letters gebeiteld waren, doch zoo afgebroken en verward door elkander, dat men niet konde raden, tot welke taal het opschrift behoorde. Men begreep dus, dat hetzelve zeer geleerd was, en bragt den wondersteen | |
[pagina 210]
| |
naar de Akademie der Opschriften, die, blijkens haren titel, denzelven natuurlijk moest kunnen begrijpen. Vergadering op vergadering werd er belegd; men pijnigde zich af in duizende proeven; maar de letters waren en bleven Latijnsche letters, en alle de leden der Ontcijferingsakademie bleken even wijs te zijn als de Parijsche straatjongens, want zij wisten even min als deze, in welke wondertaal dit afgebroken opschrift was vervat. Toevallig laat de pedèl of kamerbewaarder, toen de leden voor de drieëndertigste maal vergaderd waren, en radeloos hunne allonge - paruiken heen en weder schoven, zijne oogen op het raadselachtige opschrift vallen, en leest er terstond uit: ici le chemin des ânes. En waarlijk, het was zoo! de steen had tot wegwijzer gediend voor de ezels, die het gips uit de groeven van den Montmartre wegvoerden; en, gelijk hij toen aan de graauwtjes den besten en kortsten weg getoond had, zoo bewees hij thans aan hunne broeders, de Akademische langöoren, denzelfden belangrijken dienst, en leerde hun, datgene nimmer ver af te zoeken, wat voor de voeten ligt, en vooral geer Latijn of Hetruscisch in eene gewone Fransche ezelsles. Zoo ongelukkig waren dus deze Heeren in de Steenopschriften, en zij maakten het niet beter in de Penningkunde, een ander hoofddeel hunner werkzaamheden. Een zeer bekwaam Zweedsch medailleur, uit de jongstverloopene eeuw, sloeg een' zilveren penning met zijne eigene beeldtenis, in de antieke manier uitgevoerd, met zijnen naam in het randschrift, doch met Grieksche letters, en deze op de wonderlijkste manier afgescheiden met punten en strepen. Hij liet door een' zijner vrienden deze munt als eene groote zeldzaamheid aan de Akademie ten geschenke geven, met de voorzorg echter van het verzwijgen van den naam des eigenlijken gevers. Nu geraakte alles in de weer; er kwam eene scheuring onder de leden; de een beweerde met vuistslagen, dat het Koptisch, en de ander wilde er op sterven, dat het Ethiopisch was; Grieksch was het niet, dit was het éénige punt, in het- | |
[pagina 211]
| |
welk zij overeenkwamen; maar hoe kwamen er die Grieksche letters? De gemoederen verbitterden, en de gewigtige twist werd weldra door voor- en tegenschriften over geheel Europa verbreid; tot dat de ZweedGa naar voetnoot(*) eindelijk, vermaaks genoeg van zijne schalkerij genoten hebbende, het belagchelijke raadsel oploste, en alle die Penningkundigen voor eeuwig aan de kaak stelde. Doch dit zij genoeg uit de tallooze menigte van voorbeelden, welke zich betrekkelijk dit punt aan mijnen geest opdringen; want, waarlijk, de geschiedenis der geleerde Genootschappen is in vele opzigten de geschiedenis der menschelijke dwaasheid en kwakzalverij! Deze wonderspreukige stelling, ook met toepassing op ons Vaderland en deszelfs tallooze geleerde en letterkundige Genootschappen, van de Rederijkkamers af tot op het Nederlandsche Instituut toe, te staven en door te voeren, zoude geenszins onmogelijk, maar tevens geenszins voorzigtig zijn. Ik wil hier die ontelbare Rijmgenootschappen niet opnoemen, weike nog zoo lang niet van onzen gezigtëinder verdwenen zijn, die de Dichtkunst zouden bevorderen, en het allengskens zoo ver bragten, dat er in een' geheelen kwartijn van hunne meesterstukken geen regel poëzij te vinden was; ik wil hunne werken niet doorwroeten, om daar nog verhevener magtspreuken te vinden dan die, welke wij in de Handelingen der Zweedsche Akademie van Fraaije Kunsten aantreffen, waar ons onder anderen geleerd wordt, dat het Genie de eigenschap is om met koel overleg te vormenGa naar voetnoot(†); - ik wil niet to nieuwere tijden overgaan, en tot u spreken over Bruggen en Treurspelen; want, hoe slecht deze woorden ook op elkander | |
[pagina 212]
| |
rijmen, wij zouden dezelve toch met elkander moeten verbinden; en vooral wil ik niet vragen, of de wijsheidstempel, in welken ik thans de eer heb te spreken, beantwoordt aan de heerlijke spreuk, welke wij op deszelfs gevel geplaatst hebben; want dan zoude ik misschien van den een' of anderen neuswijzen vreemdeling eene even duchtige les ontvangen, als het Montmarteriaansche ezelsopschrift aan die Fransche Akademisten gaf, dat ik, namelijk, verre af zocht, hetgene voor mijne voeten lag. Neen, M.H., dat wij dit alles eerbiedig laten rusten, begrijpende, dat er gebreken en wanstaltigheden zijn, die niet verbeteren, maar verergeren, door ontblooting en tentoonstelling; en, wanneer men ons zoude willen verwijten, dat ons uithangbord weinig paste voor de vertooningen, welke wij hier gedeeltelijk zelve spelen, gedeeltelijk aanschouwen, laten wij ons dan troosten met de algemeenheid van het gebrek, en met de gedachte, dat de kwakzalverij een zoo noodzakelijk vereischte is in de gewone en vooral in de letterkundige wereld, dat hij, die dezelve thans zoo vinnig heeft doorgestreken, zelf eene behoorlijke hoeveelheid van dezelve noodig had in het zamenflansen dezer Voorlezing, en dezelve dan ook, zonder eenig gewetensbezwaar, trouw en gemoedelijk gebruikt heeft, indachtig, dat zelfs in de hier zoo toepasselijke spreuk van den wijssten der Koningen: ijdelheid der ijdelheden, 't is alles ijdelheid! de grootste kwakzalverij alleen de heiligste waarheid deed spreken.
W.... A.... |
|