| |
De pantoffel-parade.
(Ter gelegenheid mijner verhuizing van de Bloemmarkt naar de Keizersgracht.)
Lieve bloemen, rijk van kleuren,
'k Zeg u zonder smart vaarwel;
En gij roosjes, zoet van geuren,
Die ik als de schoonste tel.
Droevig toch werd Flora's tempel
Door het Jodendom ontwijd;
'k Ben de roosjes van mijn' drempel,
Maar ook 't smerig Isrel kwijt.
Doch wat zijn ook, wèl bèkeken,
Bloemen in haar schoonste praal? -
Beelden, die door kleuren spreken
In een dichterlijke taal.
Maar het puik der bloemwaranden
Is het jeugdig, levend schoon;
En dat staat in pot noch manden
's Maandags op de markt ten toon.
Neen! des zondags, langs de dreven
Van de reine Keizersgracht,
Zien wij 't streven, leven, zweven,
In de rijkste vlinderpracht.
Heet het naar den Franschen smaak,
In der Nederlandren spraak.
| |
| |
En, o wonder! in de dagen,
Naar den schoorsteen wordt gedragen,
Uitgebroeid door kunstig vuur;
Dan juist, op die gracht der grachten,
Schijnt het levend bloemenheer
Slechts naar sneeuw en ijs te wachten,
Om te komen in 't geweer.
Maar, hoe zal ik 't leger noemen,
Dat hier zondags manoeuvreert?
Bonte troepen? - Ja! bij bloemen
Wordt het bonte meest vereerd.
Meer verschot toch van montering
(Om te blijven in het beeld)
Schonk ons Flora, ter vereering,
Nergens in haar bloementeelt.
'k Roem dan 't lot, en roep viktorie,
Dat mij, ver van 't Joodsch geslacht,
Naar de baan der vrouwenglorie
Zoo gelukkig overbragt! -
Als de dienst is afgeloopen
Voor het dames-garnizoen,
Zien wij haar, bij gansche hoopen,
Stroomen uit het Fransch sermoen.
't Is het uur thans der parade;
Ieder zoekt haar' nevenman,
Waar zij zich, als wedergade,
In 't gelid aan sluiten kan.
Bij den marsch is Hymen guide,
Van Cupido's kroost verzeld;
De adjudant der jonge lieden,
Maar, is 't niet vergund te praten,
Als de manschap exerceert;
Wat toch zou 't verbod hier baten,
| |
| |
Neen! een paar uur stil te zwijgen,
Voor haar tong een gansche week,
Doet haar hart naar spreken hijgen,
Moest het zijn, zelfs van de preek!
Kwistig tooisel, kostbre kleeren,
Linten, strikken, pluimen, veren,
Voiles, shawls en hermelijn;
Keur van paarlen en juweelen,
Zilver, goud, geslepen staal,
('k Zie er 't zonnestraaltje in spelen)
Alles, alles doet hem blijken,
Die dees wapenschouw bespiedt,
Dat, bij 't fier en moedig prijken,
Hier 't pantoffeltje gebiedt.
Ze is een lusthof voor mijne oogen,
De eene pas voorbijgetogen,
Streeft haar de andre in pracht voorbij.
Maar, wat zie ik?... Kapucijnen? -
Neen! 't zijn meisjes, lief en fijn,
Die, met mantels als gordijnen,
Bestemoeders beeldtnis zijn.
Mogt ik hier kommando toonen,
'k Zou die manteldragt, wel ferm,
Slechts vergunnen aan matronen,
't Stijve harnas, dat de leden
Van de jufferschap beknelt,
Prangt ook, naar de nieuwe zeden,
't Ligchaam van den mode-held.
Had voor 't minst haar tirannije
't Meisje van die boei bevrijd!
Maar dezelfde dwinglandije
Kwelt nu beiden te eener tijd.
| |
| |
Doch, vermijden wij het gispen,
En vervolgen wij den marsch:
Die geen maat houdt in 't berispen,
Is van levens vreugde wars.
Rigten wij dan onze schreden
Naar het Park, waar Amstels bloem
Henenstroomt met fiere treden,
Dat ik Amstels lusthof noem.
Hier, ten tempel ingedrongen,
Die zijn schoonst sieraad verbeidt,
Wordt de zegepraal voldongen,
Door de liefde voorbereid.
Hier, de glazen digt bevrozen,
Heerscht de lente in volle pracht,
Die, uit haren tuin, de rozen
Hier, na 't statig ommezwieren,
Lokt Cupido, naar men zegt,
't Lieve korps, den toom te vieren
Aan het zoetste speelgevecht.
Zal ik 't wapen u beschrijven,
Dat ons, met onfaalbre kracht,
Tot het heilrijkst doel kan drijven,
Door Cupido's wondermagt?
't Is het vrouwlijk oog, mijn vrinden,
Dat, ook in de felste vorst,
't Sneeuw der harten weet te ontbinden,
De ijskorst smelt der koudste borst.
Niemand duide 't dan ten kwade,
Dat ik, trouwe wapenknecht!
Der pantoffeltjes-parade,
Schertsend, mede een kransje vlecht.
'k Roem het lot, en roep viktorie,
Dat mij naar de Keizersgracht,
Op de baan der vrouwenglorie,
|
|