Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1822
(1822)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 153]
| |
Mengelwerk.David en Salomo onderling vergeleken.
| |
[pagina 154]
| |
de graden van lengte en breedte, door Israël beslagen; men lette op de uitkomst der volkstellingen, die telkens vele honderdduizenden strijdbare mannen aan de hand geven; men zie de hofhouding, derzelver uitgebreidheid en groote behoeften aan; men vergete de bouwkunstige werken niet, door den vader ten deele voorbereid, door den zoon geheel voltooid; men hoore, eindelijk, en aanschouwe al de blijken van rijkdom en grootheid, in de hoofdstad vooral, - en er kan geen redelijke twijfel bestaan omtrent het hooge aanzien van Jakob's nageslacht in dezen tijd. Ook gingen orde, beschaving en toenemende weelde met dezen toestand gepaard. Van den beginne af aan had het dit volk aan eene grondwet en eenen allervolkomensten regel, voor het burgerlijke zoo wel als godsdienstige, niet ontbroken. En de letterkundige voortbrengselen van den tijd, door ons bedoeld, geven den maatstaf eener vordering in wetenschap en kunst in handen, die wel niet bij het alomvattende onzer grijze ervarenis komt, maar echter eenen bloeijenden jongeling vertoont, die reeds mannelijk nadenken bij kinderlijke eenvoud voegt. Dit is inzonderheid het tijdperk der dichtkunst, in hare schoonste, ongedwongenste vlugt; en hoe rijk is werkelijk de oogst van dusdanige vruchten, in den hof van David gekweekt! Het is altijd een belangrijk onderzoek, welke de oorzaken der genoemde klimming en daling der rijken en staten zijn geweest. De uitslag, echter, hoe verschillend anders, komt daarin meestal overeen, dat voorbereidende omstandigheden met het karakter en de persoonlijke gaven van een of meer regenten hebben te zamen gewerkt, om den luister ten top te voeren. Dit althans schijnt mij blijkbaar toe, met den Joodschen staat het geval te zijn geweest. De zoon en kleinzoon van Isaï strekten als tot vleugelen ter verheffing aan deze monarchij, welke nimmer vóór of ná dergelijke vlugt mogt nemen. Het is mijn oogmerk, u deze twee merkwaardige mannen, bij onderlinge vergelijking, wat nader te leeren kennen, niet zoo zeer tot een overtollig betoog van hunnen genoemden in- | |
[pagina 155]
| |
vloed op het lot van Israël, als wel om de belangrijkheid der zaak zelve, die toch met het waardste, dat wij hebben, met ons dierbaar geloof, in zekere betrekking staat. Althans mij zult gij, hoop ik, deze keus wel ten goede houden, op mijnen eigen' grond gezocht, door mijne voorgeschrevene en niet min geliefde bezigheid aangegeven. Immers elk brengt hier, wat hij heeft; honig van Hymet, of bloemen, op vaderlandschen grond geplukt. De eigenaardige geur van ieder dezer voorwerpen brengt de aangenaamste verscheidenheid te weeg. En waarom zou ik dan niet, al ontbreken mij van der Palm's oorspronkelijkheid en zwier, al kan ik geene balsemgeuren des morgenlands met wolken over u verspreiden, op eenen enkelen eeder van Libanons wouden wijzen, die zich statig ten hemel verheft? Daarom toch, dat de genoemde mannen als profeten des hoogsten Gods staan vermeld, zijn zij gewis noch verwerpelijk bij iemand uwer, noch zoo ver buiten den gewonen kring des menschelijken bedrijfs geplaatst, dat de kansel alleen hen tot leering of afschrik mag voorstellen. Neen, M.H.! te regt beweert de voortreffelijke Herder, dat de Bijbel door menschen voor menschen is geschreven, en dat, hoe meer men hem op gewone menschelijke wijze leest en behandelt, hoe meer men hem verstaan en naar waarde schatten zal. Zonder verdere voorafspraak ga ik dan, onder inroeping uwer gunste, tot het onderwerp over.
David en Salomo waren beiden groote geesten, van de natuur begaafd met uitnemende bekwaamheden, en gewillig om die te oefenen ten gebruike. Wie heeft den eersten niet terstond voor oogen, als uit de schaapskooije tot den troon opgeklommen? Geene woeste krijgstogten, oproerige oogmerken en gelukkige uitkomsten deden hem dien afstand overschrijden. Geene Goddelijke bestemming of priesterlijke treken zijn hem, door geheime of geweldige middelen, behulpzaam tot dit doel. Zijne dapperheid, zijn kunstvermogen, zijne beminnelijkheid, zijne schranderheid banen hem van zelve den ongezochten weg. | |
[pagina 156]
| |
Eerst aan het hof geroepen als een bekwaam harpspeler, daarna naauwer aan den koning verbonden als de verwinnaar van Goliath, welhaast de vriend van 's vorsten oudsten zoon en de verkoren echtgenoot zijner dochter, wekt zijne deugd en krijgsroem de onregtvaardige jaloerschheid van Saul met geene andere vrucht tegen hem op, dan dat deze meer en meer gehaat bij God en menschen wordt, tot dat hij, met de voornaamsten van zijn huis, op het slagveld bezwijkt. Nu wordt David eerst door éénen, en welhaast door alle stammen, vrijwillig, tot koning verkoren; en hij slaat alle zijne vijanden; hij schenkt den lande ruste van alom; hij breldt deszelfs grenzen uit, en doet de naburige vorsten nederig schatting betalen. Door hem leeft elk gerust en weltevreden, onder zijnen wijnstok en onder zijnen vijgeboom. Jeruzalem zit als eene versierde jonkvrouw op hare bergen; de tempeldienst van Jehova vertoont zich in luistervolle pracht; vijfduizend Leviten heffen, op allerlei speeltuigen, den lof des Heeren aan, dien David zelf en zijne vrienden vol dichterlijken gloed verkondigen. Salomo vindt geene gelegenheid, om zoo groote kracht van geest en karakter aan den dag te leggen. Ook ware hij ligtelijk niet bekwaam geweest, om dit moeijelijk pad te bewandelen. Doch zijn tijd vorderde andere begaafdheden. De opvoeding schonk hem veel van hetgeen de natuur al minder mogt hebben gegeven. En buiten tegenspraak vertoont het eene grootsche denkwijze, dat wij hem, bij de aanvaarding der kroone, slechts bezet zien met de gedachte, slechts vol zien van de bede, dat het hem aan geene wijsheid ontbreke, om zoo groot een volk wèl te besturen. Vele afzonderlijke verrigtingen van dezen vorst leeren ons bovendien, dat hij waardig was, de opvolger van David te zijn. Het rijk bleef lange ongestoord; en wanneer daarna ook ontevredenheid plaats greep, waartoe de naijver der stammen, bij vrede en overvloed, eene natuurlijke aanleiding gaf, dan wist hij althans de voornaamsten in toom te houden, en niet dan met zijnen dood werd Israël gescheurd. Ondertusschen bloeiden de kun- | |
[pagina 157]
| |
sten des vredes; een aanmerkelijke handel, zoo ter zee als te lande, bragt vele schatten, althans den koning en te Jeruzalem, aan. De rijkdom en de wijsheid van Salomo werd door het geheele Oosten beroemd, ja is het tot op dezen dag. En, daar de tijd ons eenige van zijne velerlei lettervruchten heeft nagelaten, kunnen wij zijnen schranderen geest en bevallige dichtäder zelve bewonderen. Ja, beide vorsten blijken duidelijk, niet slechts bekwame mannen, maar inzonderheid ook verlichte denkers te zijn geweest. Slaat de Psalmen van David na, welke grootsche denkbeelden van God, zijne almagt en alomtegenwoordigheid, vindt gij daar ontwikkeld! welke redelijke begrippen ontmoet gij overal, omtrent zijne vaderlijke zorg, en een rein harte, als het onmisbaar vereischte tot zijnen dienst! welke heerlijke natuurtafereelen! welke schetsen van een gemoed, door de verschillendste aandoeningen geslingerd! en dit alles dienstbaar gemaakt aan het geliefde onderwerp zijner zangen, Jehova's eer en heerlijkheid. Immers, zulk eene denkwijze ware van den zinnelijken Jood geenszins te verwachten. De algemeene begrippen blijken nog zeer ruw te zijn geweest. Gedurig verviel de natie, zelfs lang daarna, tot afgoderij en beeldendienst; waarvan de oorzaak zekerlijk hierin te zoeken is, dat zij nog weinig denkbeeld van een eenig, algenoegzaam God, schepper en bestuurder van alles, had, maar veeleer neigde, om aan afzonderlijke Godheden des lands te gelooven. En, toen eindelijk dit kwaad, door langdurige tucht en beproeving in ballingschap, was geweken, bleef men echter, gelijk in Jezus tijd, uitwendige naauwgezetheid, in vasten, reinigen en offeren bestaande, voor de ware godsdienstigheid houden. David, daarentegen, dacht edel en verheven over dit onderwerp. Hij moge de volmaaktheid niet hebben bereikt; hij moge de juiste grenzen van verontwaardiging en ijver voor het goede niet altijd hebben onderscheiden, maar in dichterlijke woede vreesselijke vloekpsalmen hebben uitgestort: | |
[pagina 158]
| |
geen billijk regter, die hem eene hoogstverlichte denkwijze, voor zijnen tijd, ontzegt. Dan, Salomo stond hem, in dit opzigt, voor het minst op zijde. Wie kent het overschoon gebed niet, door den koning zelven plegtig uitgesproken, bij de wijding van den tempel? Het beschaamt allen, die ooit op den Joodschen godsdienst, als een bekrompen zamenstel van Godönteerende gedachten, durfden smalen. Wie denkt niet aan zijne Spreuken, die te zamen een' grooten schat van zedekundige wijsheid bevatten? Wien staat zijn Prediker niet voor oogen, zoo vol van wijsgeerige aanmerkingen, beschouwingen des levens en treffende uitspraken? Ik ontken niet, dat er donkerheden in dit boek zijn, dat het zichzelven somtijds schijnt tegen te spreken, en dat mismoedigheid en twijfelzucht vaak een somber en teffens ligtvaardig voorkomen aan hetzelve bijzetten, niet ongelijk aan de zinspreuk van dien anderen kroonedrager: eet, drinkt, weest vrolijk; want na den dood bestaat geene vreugde. Doch deze natuurlijke duisterheid van een zoo oud geschrift is door de uitleggers reeds grootendeels opgehelderd; en al die vlekken zouden, in allen gevalle, den glans niet kunnen verdooven der wijsheid van den schranderen, ervaringrijken man. Vader en zoon beide voegden, echter, bij deze verlichte denkwijze, de hoogste achting voor den openbaren godsdienst. David was de hersteller der vaderlijke inzettingen, die in velerlei verval waren geraakt. Hij verhief den uitwendigen luister des bepaalden eerdienstes ten top. Hij nam het hartelijkste deel in de plegtige opvoering van het heiligdom naar Sion, de plaats, voor hetzelve bestemd, en onlangs door hem van vijanden gezuiverd. Zijn dichtgeest werd voor een aanzienlijk deel aan dezen dienst gewijd, en nooit schooner ontvlamd, dan wanneer hij het hooge genot schetste van te wonen in 's Heeren huis, van op te trekken in vereenigde scharen naar zijnen heiligen berg. Zoo lang David leefde, hooren wij van geenen afval der Israëlieten. De geheele natie is bezield met | |
[pagina 159]
| |
liefde voor stad en tempel, voor Schutsgod en vaderlijke wet, die haar in allen opzigte zoo heerlijk voorgesteld, en metderdaad kenbaar worden, als schoon en zegenrijk. Wij kennen Salomo, als den tempelbouwer, als den koning, die zelf dit statige gebouw, met eigene gebeden en zegenspreuken, wijdde. De geschiedenis vertoont ons den jongeling, drukkende de voetstappen zijns vaders; en in zijne schriften treffen wij een aantal lessen aan, om in den dienst van Jehova niet te verflaauwen. De wijsheid dezer koningen bleek hierin vooral de echte te zijn; een licht, dat niet verblindt en gevaarlijk schittert, maar eene lamp voor de voeten, eene zon aan den milden, vruchtbaren hemel. De verwaandheid slechts ziet met verachting op datgene neêr, wat de zinnelijke mensch behoeft, wat der groote meerderheid vooral volstrekt noodwendig is. De Joden, daarenboven, mogten zich beroemen op eenen tempeldienst, die met oneindige wijsheid was ingerigt. Was de natie denzelven getrouw, dan ontvonkte te gelijk hare vaderlandsliefde, dan rezen hare begrippen van zuiverheid en vertrouwen in den dagelijkschen wandel, dan onthield zij zich van schadelijke verbindtenissen en gemeenzaamheden met de verbasterde naburen. De grondwet van den lande werd dan in eere gehouden; en, met een geloovig oog op de toekomst, streefde de Israëliet moedig vooruit, om eens het licht en de kroon der wereld te worden. Na dit overzigt is het bijna niet noodig nog te zeggen, dat uitnemende deugden dit vorstenpaar versierden. Hoe ongelukkig ook geest en hart somtijds gescheiden zijn, zoodat onze verwondering over grootsche talenten met afschuw voor schandelijke bedrijven gaat gepaard, kunde en deugd naderen toch elkander op sommige punten, en het is niet mogelijk, dat brave of onzuivere gevoelens in het binnenste zich onder eenig mom van woorden of daden geheel verzaken. De man, die spreekt en schrijft, zoo als onze bedoelde helden deden; de koning vooral, die zijne vorstelijke voorschriften en inrigtingen, uit eigen' mond gevloeid, op deze wijze zamenstelt, moet | |
[pagina 160]
| |
edele beginselen en gevoelens aankleven. Geene staatkunde wijst hier altijd het regte pad, of bezit dien invloed, dat de mensch niet soms zichzelven, de prins zijnen stand en purper vergete. Maar de geschiedenis heeft ons daarenboven vele trekken bewaard, die deze schilderij voltooijen. Aanschouwt den zoon van Isaï, in zijne veelvuldige beproevingen. Aanschouwt hem, tweemaal in de gelegenheid, maar door geene verzoeking bewogen, om zijnen woedenden, onregtvaardigen vijand met éénen slag te verpletten. Aanschouwt hem, in zijnen ouderdom, bij zijne vervolging door een' ontaarden zoon, schrikkelijk gesmaad, en te vergeefs tot wraak gehitst. Aanschouwt hem, als teêrhartig, misschien al te toegevend, maar toch teffens als zorgvuldig vader en vorst, bij de bemoeijing wegens zijnen opvolger. Aanschouwt vooral de gansche steile loopbaan, door hem, zonder vreemde aanbeveling en uitwendig geweld, moedig opgestreefd, en niet verlaten tot zijn laatste levensuur. Voorwaar, zonder groote deugden bestijgt en behoudt men die hoogte niet. En wat zijnen zoon betreft: is het enkele staal, reeds door ons bijgebragt, als bewijs van eenen grooten geest, niet teffens dat van een deugdzaam, gevoelig hart? Hoort hetzelve geheel, M.H.! Te Gibeon verscheen de Heer aan Salomo in eenen droom des nachts; en God zeide: ‘Begeer, wat ik u geven zal;’ en hij antwoordde: ‘Nu dan, Heere, mijn God! gij hebt uwen dienstknecht koning gemaakt, in plaats van mijnen vader David; en ik ben nog zeer jong, zoodat ik geene ervarenis van zaken bezitte; en uw dienstknecht is in het midden uws volks, dat gij verkoren hebt, een groot volk, dat berekend noch geteld kan worden, van wege de menigte; zoo geef dan uwen dienstknecht een opmerkzaam hart, om uw volk te rigten, om verstandig te onderscheiden tusschen goed en kwaad: want wie zou anders zulk een magtig volk kunnen regeren?’ - Ja, heil het rijk, dat zijnen troon met zulke gezindheden ziet beklimmen! Ook was het geen voorbijgaande droom; maar zijn gansche leven door bleef Salomo de wijsheid najagen, en weelde noch pracht ont- | |
[pagina 161]
| |
rukte hem ooit aan het onderzoek der nuttigste wetenschappen. Ondertusschen bloeide de staat, de naburen zochten zijne vriendschap, en geene twisten verdeelden zijn huis. Geene onmatigheid, geene overmeestering door eenige felle drift, staat ons van hem aangeteekend. Maar, hoe ook de weelde hem verzadigde, en, naar eigene bekentenis in den Prediker, van de eene tot de andere vermakelijkheid voerde, het besluit is altijd: ‘nogtans bleef mij mijne wijsheid bij.’ Slechts één trek ontbreekt aan het vergelijkend tafereel: zij betaalden beide den tol der menschelijkheid. Ja, die trek moet aan het geheel, helaas! waarschijnlijkheid bijzetten: want waar leeft de man, die goed doet en niet zondigt? waar ziet hij zich vooral aan stormen en klippen blootgesteld, bij een leven vol van allerlei verleiding, en lijdt geene schade aan zijne ziel? Wij weten, hoe verschrikkelijk David zondigde; zoodat hij zelfs nog eene uitfluiting is van sommigen, die echter hetzelfde, welligt zonder eenig berouw, gaarne zouden bedrijven. Inderdaad, wij verschoonen zijne misdaad niet; hoewel verrassing door drift, verlegenheid bij ongelukkig gevolg, verwarring toen hij zich in alles zag teleurgesteld, angst voor goeden naam, voor staat en godsdienst, wanneer de zaak openbaar werd, overhaast besluit in het afzenden en al te groote trouw des loozen dienaars in het volvoeren van zijn bevel, misschien niet krachteloos voor het onbedorven harte zouden pleiten. Wij verschoonen haar niet; hoewel de begrippen van den tijd, de begrippen in het bijzonder van eenen Oosterschen monarch, en zijn regt op elken onderdaan, met de verleiding der weelde en het gestel van eenen man als David zamenstemmen, om ons oordeel te verzachten. Wij behoeven hem niet te verschoonen; hij zelf heeft het niet gedaan; de Heer heeft het in den man naar zijn harte geenszins verschoond: maar zwaar is de tucht geweest, die den ongelukkigen vader, na dezen tijd, in zijn huis, door zijne eigene kinderen, heeft getroffen. Ook Salomo werd zijnen pligt ongetrouw. Meer en | |
[pagina 162]
| |
meer aan pracht en weelde toegevende, tegen de letter der wet zelve, geraakte hij verward in zijne eigene netten. Ingenomen met de vermakelijkheden van den harem, waar vrouwen van allerlei landaard zijne betooverde zinnen boeiden, vergat hij het schoonste deel van zijnen Israëlitischen koningspligt. De afgoderij stak vermetel het hoofd omhoog. De ontzettende Molochsdienst zelfs, die eigene kinderen ten offer vordert, durfde de hoofdstad naderen. En het schijnt, ook de koning vierde met zijne vrouwen feest, ter eere van Goden, die de pracht, de kunst en den wellust, niet min dan hij zelf, in hunne vereering beminden. Wat daarvan het gevolg moest zijn, is niet moeijelijk te berekenen. Eeuwen waren noodig, om de zaden, welhaast welig opgeschoten onder een volk, tot dezelfde ondeugd geneigd, volkomen uit te roeijen. En wat na Salomo's dood onmiddellijk zij gebeurd, is algemeen bekend. Ja, schoon wij op de stem van muiters niet mogen letten, die over zware lasten klagen, daar wij zelfs de jaloerschheid op Juda, als den koninklijken stam, uit de geschiedenis kennen, het lijdt echter geen twijfel, dat overdaad ten hove, slappe toegevendheid in den koning, en schending van eigene majesteit in die der grondwet van den staat, regtstreeks tot oproer voeren. De geschiedenis zelve verzwijgt ons de beginselen van dit kwaad, nog bij des konings leven, niet. Zietdaar dan den schoonen bloei des Joodschen staats, gedurende de vrij lange regering van twee groote vorsten; doch ook reeds weêr ter verwelking neigende, eer de laatste, zelf te spoedig oud, nog van het tooneel is afgetreden! Zietdaar die twee vorsten, naast elkander geplaatst door gelijke, schoon niet onbezoedelde, voortreffelijkheden! Gaan wij nu over, om het verschil van beider geest en karakter op te sporen, ten einde elk op zijne eigene waarde des te beter te schatten. Behoudens de aangewezene overeenkomst, als schrandere, letterminnende, verlichte en godsdienstige mannen, kan men naauwelijks meer verschillen, dan David en Salomo. Bij zoo vele deugden schijnen zij slechts ééne zwak- | |
[pagina 163]
| |
heid met elkander te hebben gemeen gehad, welke echter nog op geheel verschillende wijze werd ingevolgd. Trouwens, zoo gelijkheid van omstandigheden grootelijks medewerkt, om den zoon naar zijnen vader te vormen, die grond heeft hier geheel niet bestaan. David, al vroeg in het veld gezonden, om de kudde zijns vaders te weiden, gewende van jongs af aan moeite en gevaar. Daarna in den krijg opgeleid, als balling genoodzaakt op zijn zwaard te leven, als koning jaren lang gewikkeld in de zwaarste oorlogen, groeide hij, tot diep in zijnen mannelijken leeftijd, als onder den open, ruwen hemel op. - Salomo, daarentegen, was een koningszoon, geboren toen reeds het rijk van allen kant rust begon te erlangen, en rijkdom en overvloed bijeenstroomden te Jeruzalem. Hij groeide op onder de palmen des vredes, bij het genot van stille rust, onder gesprekken en leidingen, die de wijsheid, den godsdienst, de kunsten zullen hebben ten doel gehad. Althans geen krijgshaftige Joab, maar een godvruchtige Nathan oefende zijne schreden op de levensbaan. David zelf schijnt te hebben ingezien, dat de toestand van Israël en zijn huis voortaan meer beleid des vredes dan des oorlogs vorderen zou. En inderdaad, beschouwt den eersten, hetzij als regent, als schrijver of als mensch; hoe gloeit alles door een hemelsch vuur! Van daar hij leeuwen en beeren velt in vroege jeugd, tot daar de smaad van Israël hem ontvlamt, om zich met eenen reus te meten; van daar de maagdenrei zingt: ‘Saul heeft zijne duizenden verslagen, maar David zijne tienduizenden!’ tot daar hij zich zet op den troon der twaalf stammen, en dien ontzag naar allen kant verwekt, wijkt het overwinnend zwaard uit zijne handen niet. Hij schittert overal, als een held van den eersten rang; en zijne krijgsdeugd ware genoeg, om hem den naam van groot te doen dragen. Maar niet minder zijn zijne verdiensten, als dichter en zanger. Zijne liederen vervulden gansch Israël, weêrgalmden in den tempel, en zullen het laatste nageslacht verkwikken. Nu zachtelijk golvende, dan bruisende van hartstogt en grootsch | |
[pagina 164]
| |
in de vertooning der Goddelijke majesteit, vloeiden zijne woorden, als een stroom, rijkelijker, dan van eenigen anderen zanger. De natuur en het menschelijk hart leenden hem schoone kleuren tot deze schilderijen; doch haar afgetrokken onderzoek, gelijk de wijsgeeren plegen, boeide nooit dien vluggen geest. Hij is het meest zijn eigen onderwerp; of het is Israël, in wiens naam hij spreekt; schoon hij ook somtijds alle de volken, alle de voorwerpen, de heuvelen en de bergen oproept, om hunnen Schepper te loven. Uit dezen hoofde, uit deze beschouwingen van zijnen eigen' levensweg, kennen wij hem welligt beter, dan bijna ooit eenen sterveling. Doch ik noodig u, M.T., om die geschiedenis van zijn hart met aandacht gade te slaan. Dan zult gij zien, dat gevoel en aandoenlijkheid zijn gansche gestel te zamen weefden. Dan zult gij zijne gewaarwordelijkheid, zijnen smaak opmerken voor alwat groot of schoon en heerlijk is. Vandaar zijnen vloek tegen Jehova's vijanden. Vandaar zijnen val zelven. Maar vandaar inzonderheid zijn levendig besef van schuld, zoodra Nathan hem uit zijne sluimering heeft opgewekt; zijn diep en aanhoudend berouw en vernedering onder Gods slaande hand. Voorwaar, wie dezen man veracht, ik vraag hem, hebt gij zijne Psalmen gelezen? kent gij de taal van het hart? hebt gij ooit zóó gebeden? staat de stem van pligt en afhankelijkheid aldus met vurige letters in uw binnenste geteekend? Maar nu zie men den zoon! Hij schijnt inderdaad een voortreffelijk staatsman te zijn geweest. Zijne Spreuken zelve getuigen daarvan. En valt het ons al moeijelijk, het doelmatige of noodzakelijke van sommige daden te beoordeelen; de handhaving van zijn gezag bij alle tegenkanting, die van de waardigheid des rijks, ja deszelfs uitbreiding en verrijking door bloote onderhandelingen, verbieden daaromtrent allen twijfel. Maar nimmer nam hij het zwaard in handen. Nooit toonde hij eenigen lust, om zijn gezag ook op het oorlogsveld te doen gelden. Desgelijks duiden ook zijne schriften veel meer wijsgeerig nadenken, dan dichterlijke warmte aan. Wat is schooner, | |
[pagina 165]
| |
dan zijn gebed, reeds genoemd, dan zijne lessen aan het hoofd van den Prediker? En, hoewel ook de Spreuken eene dichterlijke kleur dragen, welke de geest van dien vroegen leeftijd overal vorderde, wie bewondert niet vooral den onderzoeker, den wijzen, diep ervaren' man, in deze zijne schriften? Hij moge daarentegen al enkele Psalmen gedicht hebben, als uit navolging van zijnen achtbaren vader; de poëzij schijnt voor hem veeleer een spel der dartele verbeelding te zijn geweest, gelijk de bevallige, maar zachte tafereelen van zijn herderlijk minnedicht ons mogen leeren. Trouwens, de geheele man is David niet. Het hoofd heeft bij hem eene blijkbare meerderheid op het hart. En, zoo zijne afwijkingen ons onmiddellijk gevoel van afkeer minder gaande maken, zij waren althans, in de gevolgen voor het geheele rijk, voorwaar niet minder te achten. En is hij ooit van zijnen val weêr opgestaan? Heeft hij berouw, gelijk zijn vader, getoond, en zich ten laatste ontscheurd aan de banden der zonde? Men houdt veelal het boek, den Prediker, voor een bewijs dezer bekeering. Daartoe voert men ons, als tot de geschiedenis van 's konings hart; dat moet ons hier de Psalmen van David vergoeden. Dan, helaas! welk eene vergoeding! Daar zit hij neder, en overziet zijnen weg, en berekent, dat zijne najagingen het bedoelde niet hebben bereikt. Daar cijfert hij, en maakt de slotsom op, dat bedaard genot, dat stille bewandeling van het deugdenpad welligt nog veiligst leidt tot levensgeluk. Daar vorscht hij na, of ook misschien nog eene andere toekomst de ongelijke bedeeling, naar deugd of ondeugd, vereffenen zal: en de twijfel schijnt met de overtuiging te worstelen. In één woord, daar vertoont zich ons de diepdenkende geest; de man, die, zelfs in zijne weifeling op het pad der waarheid, onze bewondering ligtelijk verdient. Maar de echt boetvaardige, de warm godsdienstige, de zuiver deugdlievende, omdat het deugd, en gebod van den Heilige en Weldadige, is; ach! te vergeefs zoeken wij hem in deze schoone tafereelen. | |
[pagina 166]
| |
En hiermede is onze taak afgewerkt. Wij hebben de verstrooide trekken uit uw geheugen opgezameld tot eene wat levendiger schilderij. Is althans onze poging geslaagd, dan staan u twee beelden voor den geest, opmerkelijk om schoonheid en kracht, de zuilen eener welvaart en grootheid, zoo als het vaderland dier mannen voorheen noch daarna immer zag, doch geen van beiden vlekkeloos. De een schijnt u een stout en vurig jongeling, edel, maar woest, wanneer zijne hartstogten bruisen. De ander is met den mantel der wijsheid omhangen, zittende op zijnen vasten troon, te midden van rust en overvloed; maar de weelde heeft hem reeds verzwakt, en zijne geheele houding stelt den afloop der bereikte grootheid voor. Zij kunnen ons den staat des menschdoms, van ieder volk, en grootelijks van elken bijzonderen persoon, afbeelden. Hier is ruwheid; daar is weelde. Hier brandt een gestadig vuur, en zijn alle snaren gespannen; daar wordt koelheid en verslapping waargenomen. Indien er gebreken moeten zijn, wèl ons dan, dat niet bij allen dezelfde bestaan! Denken wij inzonderheid niet, dat de onze alleen verschoonbaar, de andere alleen verachtelijk zijn. Trachten wij liever naar een billijk evenwigt. - Doch, deze algemeene aanwijzing zelve is onvoldoende, daar de wijziging zoo velerlei en de rangschikking moeijelijk is. Beschouwt dan liever, M.T., den Oneindige als een zuiver licht, in vele stralen gebroken en verdeeld, die elken redelijken sterveling kenmerken, en tracht hoe langer hoe meer te vorderen van de duisternis tot het licht! |
|