| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De Godsdienst, van K. von Eckartshausen, uit het Hoogduitsch door M.A. van Steenwijk, R.C. Pastoor van Zoetermeer en Zegwaart. Te Leyden, bij J.W. van Leeuwen. 1821. In gr. 8vo. VIII en 204 Bl.
Om den geest, in dit werkje van den bekenden eckartshausen heerschende, in hetwelk, wij erkennen dit gaarne, zeer veel goeds is, te doen kennen, zullen wij den inhoud der afdeeling, getiteld: de Kerk, opgeven en toetsen.
‘De Kerk is die Heilige Stad, welke God aan christus overgeleverd, en Hem tot eeuwigen Opperpriester derzelve heeft ingewijd; hier beneden bevindt zij zich in eenen staat van beproeving, en heeft met allerlei wederwaardigheden te worstelen; maar jezus is altoos met haar; Hij heeft beloofd, dat Hij haar tot het einde der wereld in stand zal houden.’ Tegen deze omschrijving kan niemand, die den Bijbel eert, iets hebben; ook niet tegen de verklaring, dat ‘de vergadering der uitverkorenen in den Hemel, en der geloovigen op aarde, ééne en dezelfde Kerk uitmaakt, bij welke alles, gebed en geest, gemeen moet wezen.’ Maar tegen de leer, dat ook ‘de verdiensten’ gemeen moeten wezen, hebben wij, behalve dat het in 't oog loopt, waar zij heenleidt, Gal. VI:4, 5: een iegelijk beproeve zijns zelfs werk: en alsdan zal hij aan hemzelven alleen roem hebben, en niet aan eenen anderen; want een iegelijk zal zijn eigen pak dragen. - Het is, in zekeren zin, waarheid, dat ‘eenen God hier beneden niets waardiger kan wezen als (dan) dat talrijk en heilig Genootschap, dat, met deszelfs Opperhoofd vereenigd, den door dit aangewezen' weg bewandelt, en, waar ook op de wereld verspreid, de Kerk, dat heilige volk, is, in welks schoot eens deszelfs grootsche bestemming moet eindigen.’ Indien wij niet den
| |
| |
schijn zelfs van vitterij wilden mijden, zouden wij zeggen, dat dit laatste een beetje onzin en bombario was, waarvan des Schrijvers overige schriften mede niet geheel vrij zijn. Immers wat zegt het: ‘de bestemming van een genootschap moet in den schoot van dat genootschap eindigen?’ Wij gevoelen, waar de Schrijver heenwil; dit zal ook zoo aanstonds blijken; naar zijne woorden, op zichzelve, zou hij kunnen goed praten.
Maar, dat ‘Rome die der vier Alleenheerschingen zij, aan welke de voorspelling van daniël eene eeuwige duurzaamheid heeft toegekend,’ dit is het, wat te bewijzen valt. Dat ‘Rome de zetel der Christelijke wereld is geworden,’ kan toegestemd worden, indien het voeren van den Christelijken naam eene wereld tot eene Christelijke maakt; maar anders zouden wij Rome den zetel van eene tamelijk Heidensche wereld noemen.
‘De Kerk is de bewaarster van het geloof en de zedeleer; niets kan derzelver reinheid bezoedelen.’ Toegestemd, mits de Christelijke Kerk, niet de Roomsche, die ons eerst bewijzen van hare, boven andere uitmuntende, Christelijkheid zoude moeten geven. Of het volgende moest een dier bewijzen zijn: ‘Al werden al hare Herders in een algemeen verderf gewikkeld, hunne uitspraak zou niettemin over dit hoosdgeschil [over welk? wij hebben nog geen woord van een geschil gevonden] onfeilbaar wezen.’ Dit is dus met andere woorden: de ware geloofs- en zedeleer kan berusten in het hart van de ergste fielten, en God kan en wil ook dezulken met zoodanig gezag bekleeden, dat gij al wat zij (wèl te onderscheiden, niet: de Bijbel door hunnen mond; want ook de slechtste mensch kan den inhoud des Bijbels voordragen; maar wat zij) u zeggen, dat gij te gelooven en te doen hebt, aannemen en betrachten moet. - Deze leer gaat ons verstand te boven.
Zeer zeker is ‘eene bewaarplaats voor de geloofs- en zedeleer noodzakelijk;’ daarom danken wij God, dat hij ons den Bijbel, niettegenstaande alle aangewende pogingen om denzelven te verdonkeren, heeft laten behouden.
| |
| |
‘Er is geen geloofspunt, hetwelk niet bestreden is.’ Juist! zoo moest het ook zijn; onderzoek en strijd scherpt het oordeel. De Bijbel wil, dat men alle dingen zal beproeven en het goede behouden, maar heeft nergens eenen mensch of menschen aangesteld, om de meeningen aangaande het goede of niet goede door eigen gezag te beheerschen. Over het middelpunt van alle Christelijk geloof kan nooit verschil vallen onder hen, die christus eerbiedigen als den Zoon van God. Alles, wat voor het overige verschillend opgevat kan worden, mag het; tot deze vrijheid geeft de Bijbel wenken genoeg, zet nergens de verdoemenis op dwaling, ter goeder trouwe gekoesterd, en wij zullen deze onze vrijheid ons door geene Herders, ‘die toch misschien in een algemeen verderf konden gewikkeld zijn,’ laten ontnemen.
‘De katholijke [dat is hogstwaarschijnlijk, in des Schrijvers geest, de Roomsche; anders, een' katholijken (algemeenen) Godsdienst gelooven wij ook. Nu dan, de katholijke] Godsdienst is het eenigst onwankelbaar middelpunt van alle Evangelische waarheden.’ Dit noemen wij dingtaal! Het bewijs is even krachtig. ‘De dwalingen van hen, die zich van denzelven hebben afgescheurd, bewijzen het voldoende. Men ziet hen allengskens verbasteren, eerst in Socinianen, dan in Deïsten, en eindelijk in - Isten [wat beteekent dat?] welke niets meer gelooven.’ Bij deze uitspraak kan de Protestantsche Kerk zeker nederig blijven! Gelukkig, dat de Katholijk, die zich niet alles door zijne Priesters laat wijsmaken, dan toch ook nog vele, in geloof en wandel als goede Christenen kennelijke, Protestanten ontmoet. En à propos! Deze afgescheurden hebben toch de beweegredenen, waarom zij zich afzonderden, vóór hunne afzondering zelve, in hun gemoed gehad. Waarom heeft het gezag der Kerke dan geenen invloed op hen uitgeoefend, en hun gemoed of verstand rust gegeven en voor de afdwaling bewaard? Het zou dus bijna schijnen, alsof de rust des geloofs in de katholijke Kerk alleen zoo lang het deel van hare leden was, als dezen
| |
| |
zich tot geen onderzoek inlaten. Het is dan wel zeer doelmatig, dat aan de leden der Roomsche Kerk als hoofdpligt wordt ingeprent, zonder onderzoek te gelooven, wat hunne Herders hun zeggen, ‘al waren deze allen in een algemeen verderf gewikkeld.’ - ‘Wordt het geloof slechts in één enkel punt verwrikt, ras stort het gansche gebouw ter neder.’ Wij voor ons vinden de inwoning in een huis, dat niet zoo gemakkelijk instort, verkieslijker.
‘Bestaat dan hetzelfde Evangelie, dezelfde geloofsbelijdenis niet meer?’ Dit is spoedig te beslissen, indien slechts de katholijke Kerk ons haar leerstelsel in en uit den Bijbel, door eene onpartijdige, algemeen duidelijk verpligtende, uitlegkunde, gelieft aan te wijzen. ‘Dezelfde Sakramenten?’ Waar zijn de zeven der katholijke Kerk in den Bijbel te vinden? Waar het Huwelijk als Sakrament, maar den Bedienaren zelven verboden? Waar het Avondmaal onder ééne gedaante, eerst door de Kerkvergadering van Constanz vastgesteld, met dit uitdrukkelijke bijvoegsel: ofschoon christus het Avondmaal onder beiderlei gedaanten hebbe ingesteld, en hetzelve ook door de eerste Kerk op die wijze gevierd zij. - Zou de Kerk, die zoo met de instellingen van christus omspringt, wel veel te vertrouwen, en er op de eenparigheid van haar geloof door alle eeuwen heen wel veel staat te maken zijn? - Dit is één staaltje, en moet voor het tegenwoordige genoeg zijn; want wij zouden, om gezegde eenparigheid te onderzoeken, de kerkelijke geschiedenis moeten afschrijven, en daartoe is in eene beoordeeling geene plaats. Nog merken wij echter ten dezen aan, dat wij ons op geenen justinus of andere Kerkvaders, van wier volstrekte overeenstemming ook meer wordt opgedischt dan bestaat, verlaten, en met geene Kerkvergaderingen (die ook niet van nabij moeten bezien worden) te doen hebben, maar met den Bijbel, en zullen blijven vorderen, dat de leer en plegtigheden aan dezen, en aan niets anders, getoetst worden; en waar is dan aanbidding van den ouwel, enz. enz. enz.?
| |
| |
‘Men belastert de Kerk, indien men haar de bijgeloovige bedrijven en gebruiken aantijgt, welke van tijd tot tijd den Godsdienst ontluisterd hebben. Men heeft altoos een misbruik van de ligtgeloovigheid van het volk gemaakt; van den stok van romulus tot de convulsionairs waren er bedriegers in overvloed.’ Ja! wel waar! - ‘Ten aanzien der wonderen behoort men den geest van het volk in het oog te houden,’ (Wil dit misschien zeggen: de wereld wil bedrogen zijn; derhalve worde zij bedrogen? Bravo dan!) ‘en deze dwalingen zijn van weinige beteekenis, en niet noemenswaardig, zoo lang zij noch het leerstellige, noch de zedeleer aanranden.’ Wel neen! deze dwalingen hadden integendeel veel goeds - voor de beurs der Geestelijken. En het schromelijke bijgeloof, dat door alle die bedrigerijen, wonderen geheeten, onder het volk kwam; het afgodisch vertrouwen op reliquien en zoogenaamde Heiligen - neen! dit was geene aanranding van het leerstellige en van de zedeleer! Och, niet noemenswaardig!
‘De Kerk verfoeit de grnwelen, welke voor de zaak van den Godsdienst, en soms onder deszelfs naam, bedreven zijn; want zij beveelt den menschen elkander lief te hebben, en niet te vermoorden. Het moorddadig ombrengen van zoo vele Joden, het verbannen en uitroeijen der Albigenzen en Tempelieren, het ijsselijke bloedbad van den Bartholomeus-nacht, de brandstapels der Inquisitie, derzelver Auto-da-fés; deze schrikbeelden zijn gruwelen van het bijgeloof en de staatkunde.’ Och ja! hoe vroom! - ‘De staaf, waarmede de Kerk in weemoed de ketteren bestookt, bestaat slechts door hen van hare gemeenschap te berooven.’ Wat is dat zachtmoedig! - Maar ‘de wereldsche magt’.... Ja, die heeft het gedaan! - ‘Daar, waar het geloof eenen dwalenden broeder aanschouwt, ziet de staat eenen muitenden onderdaan.’ Het is maar niet anders in de wereld; men moet zich weten te redden! Nu de Roomsche Kerk geen raad meer weet met de in haren schoot en door haar gepleegde gruwelen, nu zijn het misbrui- | |
| |
ken, die zij hartelijk verfoeit; en de zoo lang door Priesterheerschzucht misbruikte wereldlijke magt heeft er nu ten laatste dien dank van, dat zij de schuld en de schande moet dragen. - Dan, welaan! ééne vraag (want wij hebben geene plaats voor meer): Indien dan de Kerk, ‘die met weemoed den dwalenden van hare gemeenschap berooft,’ de genoemde gruwelen en misbruiken zoo zeer verfoeit, waarom deed zij dan de plegers van dezelve niet in den ban? Deze moeten dus wel regtzinnige aanhangers der Kerke gebleven zijn; en wat moet men nu van de geloofs- en zedeleer eener Kerk denken, die zoodanige gruwelen en misbruiken ongestraft gedoogt? Niet te vergeten, dat de bestuurders der Inquisitie enz. enz. zelve Geestelijken waren.
‘Luther, gewaande Hervormer, die naar scheuring haakte.’ Dit heet de oppervlakkigste kerkelijke geschiedkunde den Schrijver vlak in het aangezigt liegen; en de Vertaler behoorde zich te schamen, zulk eene historische leugen zoo maar, zonder aanmerking, over te nemen. Het is den schooljongen in de geschiedenis der Hervorming bekend, dat luther het alleen gemunt had op gruwelen en misbruiken, welke ‘de Kerk verfoeit;’ maar dat hij, door trotsche behandeling gesard, en naderhand in den ban gedaan, toen eerst deed, waar hij in het begin niet aan gedacht had, namelijk zich van de Kerk afzonderen. - De Augsburgsche Confessie is toch wel het eerste kort-begrip der Protestantsche leer. Welaan! komt voor den dag, en toont uit dezelve, vergeleken met den Bijbel, aan, dat luther ‘de leer der eerste Eeuwen en [maar die “eerste Eeuwen” is een wassen neus, want reeds vroeg werd de Evangelieleer verminkt; dus voornamelijk toont aan, dat hij] jezus woord verminkt heeft.’
‘Na de scheuring zag luther eenen kalvijn enz. met hem zich tegen de Kerk verzetten; maar in het vervolg stonden zij tegen hemzelven op; ieder leerling wilde zelf meester wezen; een ieder zocht zich tot opperhoofd van zijnen aanhang op te werpen.’ Het is zoo,
| |
| |
zij waren wat koppig en meesterachtig; maar zij kwamen ook pas uit de Roomsche Kerk, en men trekt den ouden Adam niet zoo eensklaps uit. - ‘Luther huwde openlijk eene Godgewijde maagd;’ en de monniken schonden heimelijk Godgewijde maagden. - Kalvijn laat serveet verbranden.’ Erg genoeg! maar kalvijn was ook Roomsch geweest, en hij deed het immers niet, maar de Raad van Geneve! - ‘Hunne leerlingen leveren zeventien veldslagen aan hunnen wettigen Oppervorst, [die plan had, om hen, onder voorwendsel van Godsdienst, op te pakken] en doen in Duitschland het bloed van duizenden schuldeloozen stroomen. De tempels werden verbrand, de kloosters geschonden; het vuur en het staal baanden dezen nieuwen Apostelen den weg.’ Maar, hadden zij zich dan maar goedschiks moeten laten doodslaan? - De Schrijver denkt zeker, ja! want hij zegt: ‘Op eene veel waardigere wijze handhaafden de eerste Christenen hun geloof! zij moordden niet, zij rigtten geene bloedbaden aan, zij lieten zich als lamme[re]n ter slagtbank leiden.’ Ach ja! dat deden de lateren, Onroomschen, ook nog; getuigen de duizenden, ook inzonderheid in ons Vaderland, die door de Inquisitie als lammeren zijn ter slagtbank geleid!
‘Hoe verheven zijn de Goddelijke lofzangen niet, welke de Kerk op hare Feestdagen zingt!’ en die geen mensch, zelfs de zangers op het koor niet, verstaat, omdat het Latijn is.
‘Wat is er geworden van zoo vele sekten? Zij zijn allen verdwenen.’ Dit staat te bewijzen. - ‘Ook zoo zal het eens met de zoogenaamde Hervorming gaan.’ Een hard hoofd, die het beleeft! Dat de Roomsche Kerk het wel wenschte en haren leeken diets maakt, is waar; dat het niet gebeuren (of gelukken?) zal, is ook waar. - ‘Reeds is zij in meer dan vierentwintig sekten verdeeld, van welke de Herdoopers (!) meer dan veertien tellen.’ En al ware de hervormde Kerk in vierentwintigmaal vierentwintig sekten verdeeld, wat zou dit dan? Zij is Protestantsch, en vandaar, dat het onderzoeken in haar
| |
| |
niet ophouden kan, terwijl toch alle sekten één zaligmakend middelpunt, jezus christus, hebben. - ‘Deze sekten verdoemen elkander.’ De Schrijver heeft hier den regel gevolgd: indien gij liegen wilt, lieg dan ter dege! Uit Duitschland vernemen wij, dat deze sekten zich beginnen te vereenigen; en in ons Vaderland - daar moge hier of daar een bange Mystieke de hel open zien voor de genen, die niet denken even als hij - daar mogen heerschzuchtige Geestelijken, in hun particulier bestaan, wat waakzaam zijn voor de meerderheid hunner sekte: met het verdoemen onderling zal het anders nog al schikken; en juist het gedrag der Roomschen zal hen hoe langer zoo wijzer maken. - Deze sekten ‘komen slechts daarin overeen, dat zij eenparig de waarheid [de Roomsche, van welke wij nu eenige staaltjes gezien hebben? dat kan zijn] bestrijden. Het ware geloof heeft bestendig gezegepraald,’ enz. Dat heeft het ook, en dat zal het blijven doen; namelijk het ware geloof, dat wij in den Bijbel vinden.
‘Buiten de Kerk is er geene zaligheid.’ Zeker, dit klinkt wat hard, maar is toch te verdedigen, indien de Christelijke Kerk, en onder de genen, die er buiten zijn, dezulken verstaan worden, die moedwillig alle geloof aan jezus, als Zaligmaker, verzaken. - Dan, de tweede helft van deze periode klinkt zoo edel en Christelijk, dat wij - bijna Roomsch zouden worden.
‘Naauwelijks waren de drie eerste Eeuwen der vervolging verloopen, of haar [der Kerk] eerste zetel werd aan eigenbaat ter prooije. Scheuringen en ketterijen dompelden haar in den treurigsten toestand; de Kerkvergaderingen vermenigvuldigden; Paussen doemen elkander; wellust, gierigheid en eerzucht grijpen de Priesterlijke waardigheid, als eene snel voortwoedende pestziekte, aan.’ Zeer waar! en deze bekentenis doet ons den Schrijver en zijner Kerke naderen. Indien ons dan nu maar bewezen wordt, dat de Kerk, welke hij is toegedaan, dezelsde is, die, eeniglijk op den Bijbel gebouwd, zoo vele gevaren getrotseerd heeft, en onveranderlijk dezelfde
| |
| |
gebleven is; - dat zij een regt heeft, op den Bijbel gegrond, om, in alle gevallen, waarin Schriftuurplaatsen in meer dan éénen zin kunnen worden opgevat, eenige vertegenwoordigers te stellen, die den zin bepalen, en aan wier bepaling wij ons, op straffe der verdoemenis, moeten onderwerpen; - dat alle gruwelen en misbruiken, die in haren naam gepleegd zijn, geheel buiten haar omloopen, en door haar afgekeurd en gestraft zijn; - dat de Bijbel geene bijzondere wijzen van zien laat gelden, zoo min voor onderscheidene kerkelijke ligchamen, als voor elken mensch afzonderlijk; en dat het dus regtstreeks ter helle zou leiden, indien eens het groote ongeluk plaats had, dat ieder mensch (wie het Christendom eert, zal geene dwaling koesteren, welke onzedelijkheid bevordert) zijne eigene wijze van zien volgde: - indien dit alles ons heden bewezen wordt, zullen wij morgen Roomsch worden. |
|