Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1822
(1822)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 380]
| |
ging uitdrukken, welke wij bij het lezen dezer Proeve gevoelden; en, hoezeer olivier-schilperoortGa naar voetnoot(*) het waarschijnlijk houdt, dat het, bij het lezen van dezelve, op sommige plaatsen, moeijelijk zijn zou, de kitteling der lachspier te wederstaan, wat ons betreft, bedroog hij zich; want wij gevoelden niets dan askeer en verfoeijing. De montigni van den met roem bekenden en algemeen geachten klijn dong naar den eereprijs bij de Tweede Klasse van het Koninklijk Instituut; hij behaalde dien prijs even weinig als ieder ander ingezonden stuk; twee der Heeren Beoordeelaren hadden hem echter dien prijs waardig geacht; de uitgave werd verlangd; de vertooning op den Amsterdamschen Schouwburg werd, bij herhaling, met even algemeene als ongemeene toejuiching ontvangen; en onder de genen, wien het stuk bijzonder voldeed, noemt men - den Kroonprins. Bij zoo veel welverdienden lof zal de spot en berisping van eenen olivier-schilperoort den Dichter wel niet ter nederslaan, zoo min als ons de toejuiching van dezen mensch bijzonder zou aanmoedigen. Integendeel, de Dichter zelf is misschien, onder al de kenners van zijnen montigni, de éénige, die 's mans geschrijf met eenig nut, en in zoo ver zelfs met genoegen, lezen kan. Het spreekt toch van zelf, dat ook geen Tooneelstuk verheven is boven alle gegronde berisping; en daar olivier-schilperoort alles met groote zorgvuldigheid en diabolisch vermaak heeft opgezocht, wat hem gebrekkig scheen, zoo kan het schier niet missen, of deze en gene aanwijzing zal doel treffen. Wij gaven (in onze Letteroeff. van het vorig jaar, No. IX, bl. 387 enz.) gunstig verslag van het genoemde Treurspel; wij noemden het een belangrijk stuk, erkenden in hetzelve schitterende verdiensten, en getuigden, dat verhevenheid der denkbeelden, kracht van uitdrukking en gemakkelijkheid van versisicatie de tragische Muze van dezen Dichter bijzonder kenmerken. Over het geheel roemden wij het meesterlijk treffen en volhouden der karakters van den held van het stuk | |
[pagina 381]
| |
en van granvelle enz., en betuigden de hoogste bewondering van dezen arbeid. Evenwel, hoezeer het ons leed deed, dat geen Vaderlandsch Treurspel der bekrooninge waardig geoordeeld was, waren wij ver af van de uitspraak der Klasse onbillijk te rekenen; en onze beoordeeling draagt genoegzame blijken, dat wij geenszins gebrek en onvolkomenheid in dit Treurspel ontkenden of wilden bewimpelen, waarboven men zelfs geen vondel - en hij zichzelven misschien allerminst - verheven kan rekenen. Maar, zoo als olivier-schilperoort onbeschaamdelijk doet, het stuk eene vod en eene misgeboorte te noemen; het den naam van Dichtstuk en Vaderlandsch Treurspel te betwisten; alle kunstgevoel en smaak te ontzeggen aan hem, die in hetzelve behagen vond; de voldoening van het Publiek eeniglijk toe te schrijven aan den meer dan gewonen ijver der Tooneelkunstenaars; het gunstig oordeel der twee Beoordeelaren toe te kennen aan... ik weet niet wat; zelfs de zedelijke strekking van het stuk niet onaangeroerd te laten, en daardoor eenen man te honen, wiens karakter even achtingwaardig als beminnelijk is; geheel het stuk te doorloopen, om overal en bijna in iederen regel fouten te willen aanwijzen en hekelen; en, eindelijk, het eeniglijk aan het geeuwen der aanschouwers te wijten, dat het stuk niet veeleer uitgestoten werd dan toegejuicht, - dat alles berooft deze Proeve van iedere aanspraak op eenige andere aanmelding door ons, dan deze, dat wij dezelve diep verachten. En die verachting klimt, of liever daalt, tot afschuw, wanneer wij haar, bl. 107, den edelen klijn, op eene even vergezochte als hatelijke wijze, van onkieschheid hooren betigten, en op de volgende bladzijde zich zelve aan de walgelijkste morsigheid zien schuldig maken. Wat toch mag des Schrijvers drijfveer met dit zwarte werk zijn geweest? Pligt, zegt hij, en geeft daaraan eenen echt-Jezuitschen glimp; pligt, in den volsten zin van het woord: maar, wat hij daarover ook redenere, hij zal wel niemand overtuigen, dat pligt alleen zijne drijfveer was. Personele wrok of haat, dan, tegen den Heer klijn? Tegen dit vermoeden protesteert hij ernstig, en door den lof, aan andere werken van den Dichter quasi toegekend en met proeven gestaafd, poogt hij zich ten dezen te zuiveren. Beleedigde naijver of gekwetst zelfgevoel misschien? Maar zelf waagt hij zich immers niet aan het dichten, en was dus geen mededinger. Wij | |
[pagina 382]
| |
geraakten in twijfel, of het welligt het algemeen geacht persoonlijk karakter van den Dichter, waarvan hij mede gewag maakt, en zijne onbesprokene zeden konden zijn, welke olivier-schilperoort tegen zijnen roem in het harnas joegen?... Wij moeten, eer wij de pen nederleggen, nog bij ééne bijzonderheid voor een oogenblik staan blijven. ‘Alle de personen,’ zoo lezen wij bl. 108, ‘worden als bij het catholijk geloof gebleven voorgesteld. Maar wie weet niet, dat dit geloof wel de vereering, maar geenszins de aanbidding, der Heiligen voorschrijft? dat alleen de onroomschen, om, al zij het te onregt, op de kerk te smalen, haar daarmede belasteren? De Heilige wordt aangeroepen om zijne voorbede bij God,’ enz. 's Mans geloof is ons onbekend, en ook geheel onverschillig; maar wij herkennen hier de vergoelijking der, in ons oog ongerijmde, leer, door bossuet. Wat zoudt gij zeggen, Mijnheer olivier! als men de ontboezeming van haat en verfoeijing tegen dronkenschap, liederlijk eid en andere ondeugden steeds opzettelijk tot u rigtte? Zoudt gij tevreden zijn met de uitvlugt, dat men niet u, maar de aan deze ondeugden overgegevenen bedoelde? Wij eindigen met de verklaring van ons gevoelen: dat de montigni van klijn zal leven, wanneer het geschrijf van eenen schilperoort c.s. reeds lang in de vergetelheid begraven ligt. |
|