| |
De Aarde en hare Bewoners, volgens de nieuwste Ontdekkingen, enz. Naar het Hoogduitsch van E.A.W. von Zimmermann. Met Platen. VIIIste Deel. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. In gr. 8vo. VIII en 322 Bl.
Dit voortreffelijk werk gaat, geregeld en met gepasten spoed, voort, lezers van alle klassen met de thans zoo zeer tot behoefte gewordene kennis van onzen Aardbol, deszelfs onderscheidene voortbrengselen, en de daarop levende volksstammen, bekend te maken. Na ons in het zevende Deel tot de zuidpunt van Amerika gebragt te hebben, wendt de Schrijver zich weder noordwaarts, en omvat in dit Deel Aziatisch Rusland, in den ruimsten omvang genomen; waarbij dan ook Russisch Amerika, of de bezittingen der Russen op de Noordwestkust, worden vermeld. Bij die gelegenheid leeren wij dan ook de geheele, in de vorige Deelen voorbijgegane, of slechts even aangestipte, Noordwestkust van dat Werelddeel kennen; zoo wel de ontdekkingen van cook, van couver en la peyrouse, als die der vroegere en latere Russische zeevaarders. Dit brengt ons dan van zelve tot die natuurlijke brug tusschen Amerika en Azië, den boog der Aleutische eilanden, (met nog eenige naburige eilanden, hier de Catharina-Archipel genaamd) - eene brug, waarschijnlijk het overblijfsel van eene geweldige doorbraak der zee, die Amerika van Azië heeft afgescheurd, en waartoe de vele volkanen op en omtrent de Aleuten, Kamtschatka enz. wel hebben kunnen bijdragen. De verdiensten van peter I omtrent de ontdekking dezer landen worden gehuldigd. Onder de merk- | |
| |
waardige zeedieren der N.W. kust leeren wij vooral den Zeestier kennen, belangrijk niet alleen wegens deszelfs vel, een zoo belangrijke handelstak met China, maar ook wegens de liefde van dit dier voor gade en kroost, die ook aan den nog meer reusachtigen Marati eigen is. Ook den zonderlingen Zeeäap leeren wij
kennen. (Omtrent de hoofdbezitting der Russen in deze wateren, Kodjak, en deszelfs Regeringszetel Alexandria, vindt men merkwaardige berigten in de Reize rondom de Wereld van den Engelschen Zeeman campbell, waarvan hier geen gebruik schijnt gemaakt te zijn. Ook langsdorff bevat gewigtige bescheiden hierover: hij en krusenstern loopen geheel niet hoog met de handelwijze der beambten van de Russisch-Amerikaansche Handelmaatschappij.)
De Beeringsslraat brengt ons nu tot de Tschuktschen, gelijk meer andere stammen van dien hoek, in vaste hutten bewonende, en zwervende, of Rendier-Tschuktschen, verdeeld, waarvan de laatsten zich boven de anderen verheven, en dezelve oude wijven noemen. (Dit denkbeeld der meerdere vrijheid en onafhankelijkheid van een zwervend leven is ook aan de Arabieren eigen, waarvan de Beduïnen zich verre boven de Arabische bewoners der steden verheven achten.) De Tschuktschen dragen geenszins de kenmerken van den stam der Esquimaux, der Finnen, of zelfs der Mongolen; integendeel zij zijn rijzig, hebben een langwerpig gezigt, en verachten kleine menschen. Tot de laatsten, en wel tot den Finschen volksstam, behooren in allen opzigte de Koriaken, die dus een onderscheiden ras schijnen, doch de taal met de Tschuktschen gemeen hebben. Van hier brengt de Schrijver ons naar het naburige, zeer merkwaardige Kamtschatka, hetwelk, uit hoofde van deszelfs ligging aan zee, meermalen door vreemde en ook door Russische landreizigers is bezocht en beschreven, en dus uitvoeriger geschetst kon worden. Onder de dieren wordt de hond (het éénige trekbeest), de steenvos, en de zeer merkwaardige trekmuis beschreven, wier reizen bijna alle ge- | |
| |
loof te boven gaan: de beschrijving dier togten moge de lezer in het boek zelve nazien; wij willen hem dit vermaak niet ontrooven. Ook de trekvisschen (haringen, zalmen, enz.) leveren hier menige merkwaardigheid op. De mensch in Kamtschatka wordt naar haller, kraschenninikoff, saritscheff en anderen beschreven, en daarbij in 't algemeen van den
wijdverspreiden Godsdienst der Schamanen gesproken. - Nu keert de Schrijver weder tot het vasteland, en schildert de wijdzwervende Tungusen, die, los op het paard zittende, of zich zelfs omkeerende, voor- en achteruit schieten kunnen; de Yonkagiren, de steden Yakuzk en Ochoozk, (en bij die gelegenheid ook de Kurilische eilanden, die, onzes inziens, liever bij Kamtschatka moesten behandeld zijn, daar zij gedeeltelijk tot dit Schiereiland, gedeeltelijk tot Japan behooren.) Vervolgens worden wij westwaarts in het land der Jakuten verplaatst, naar het vischrijke meer Baikal, een der grootste binnenmeren, waarin men zelfs zeehonden heeft, en waar men, zelfs bij stil weder, op sommige plaatsen zekere beweging bespeurt; (hetzelfde verhaalt molbech van het groote meer Wettern in Zweden, 't welk ook zeer klaar en diep water en rotsige oevers heeft.) Wij leeren de stad Irkutzk kennen, eene aanzienlijke en niet onaangename handelplaats, de grensplaats Kiachta, die den stapel van den Chineschen handel heeft, de zilvermijnen van Nertschinsk (door Siberische ballingen bewerkt), de gulzige en morsige Jakuten; (een derzelven verslond, na zijn ontbijt, 28 pond roggemeel met boter; zij hebben mortieren van bevrozen koemest, waarin zij hun eten stampen.) Al het tot hiertoe beschouwde was in het groote, doch zeer slecht bevolkte Gouvernement Irkutzk; wij volgen zimmermann daarop westelijk naar het Gouvernement Tobolsk, waarmede thans ook het kleinere, metaalrijke Kolywan vereenigd is. Ten Noorden van hetzelve bezoeken wij de bevrozene vischrijke monden van den
Jenisci, en Ob of Obi, het ijzige Nova-Zembla, het too- | |
| |
neel des lijdens van onzen heemskerk en barends, nog onlangs door tollens vereeuwigd, en het Uralsche of Werchoturische gebergte, de grensmuur tusschen Europa of Azië, vol natuurlijke schatten en merkwaardigheden, zoo als rijke ijzer- koper- en min voordeelige goudmijnen, asbest- of amianthbergen, waarvan men het voortbrengsel spint, en tot lijnwaad en papier bewerkt; (een onderwijzer stelde voor, daarvan aan de Russische Regering voor de Archiven te leveren;) voorts brandende bergen, die geene volkanen zijn, magneet- en zoutbergen, meren van glauber-zout, hoopen van olifants-, rhinoceros- en buffelsbeenderen, en vergane bosschen, (uit de vroegere Wereld.) Het Altaïsche gebergte, de zuidergrens van Siberië uitmakende, bevat daarentegen de rijke Kolywansche zilver- en goudmijnen. - De mensch in dit uitgestrekte Gouvernement is van verschillende stammen: in dit Deel worden daarvan alleen diegene, welke van Finschen oorsprong zijn, (de Samojeden, Ostiaken enz.) afgehandeld. Van beiden worden merkwaardige bijzonderheden verhaald. (De Samojeden zijn reeds vóór ruim 100 jaren door onzen vaderlandschen Reiziger en Schilder de bruin beschreven en afgebeeld.) Een gedeelte der Ostiaken, de Biarmen, moet weleer beschaafd en handeldrijvend geweest zijn, en is thans geheel verwilderd; een nieuw bewijs tegen dezulken, die, om de hoogere bovendierlijke afkomst der menschen te bestrijden, de mogelijkheid ontkennen, dat een reeds
beschaafd Volk tot een' lagen trap op de schaal der menschheid kan dalen. Met deze Volken en de daarmede verwante, van Finsche afkomst, sluit dit Deel, om in het volgende de Tartaarsche (en zekerlijk ook Mongoolsche) stammen van het Russische en Chinesche Rijk te beschrijven.
Uit dit kort verslag ziet men den rijken inhoud van dit Deel. Met genoegen kunnen wij melden, dat wij, na eene oplettende doorlezing, geene stof tot aanmerkingen van belang, noch grove drukfouten hebben gevonden.
| |
| |
Naarmate dit werk de aloude zetels van beschaving en de vroegste woonplaatsen des menschdoms nadert, moet het ook in belangrijkheid winnen. |
|