| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Het Geloof der Christenen, tot nut van waarheidlievende Vrienden van het Christendom duidelijk en vrijmoedig voorgesteld, door J.G. Muller, Professor te Schafhauzen. II, III en IVde Deel. Uit het Hoogduitsch vertaald door J. Corstius, Predikant te Hoogezand. Te Groningen, bij W. Zuidema. In gr. 8vo. Te zamen 1060 Bl.
Wij vergisten ons bij de aanmelding van het eerste deel; het werk loopt niet in vier boeken af, maar bevat er zeven, die echter in vier boekdeelen begrepen zijn; en de volgende boeken beslaan dus mindere ruimte dan het eerste, hetwelk geheel het eerste deel besloeg. Deze onze vergissing is van weinig belang; belangrijker is het, dat wij ons ten aanzien van de voortreffelijkheid des werks geenszins vergist hebben, en kunnen verzekeren, dat alles, tot de laatste bladzijde toe, volkomen beantwoordt aan de goede getuigenis, welke wij bij het eerste deel, met geheel ons hart, aan Schrijver en Vertaler hebben gegeven.
Gaf ons het eerste boek de geschiedenis van Jezus en den geest zijner leer, het tweede handelt over de natuur der menschen en het geloof aan God. Overtuigend is hetgeen de Schrijver van de grootheid en geringheid van den mensch hier zegt, en van zijn diep bederf door de zonde; vooral ook, hoe God, en niet hij zelf, zijn wetgever is. Over den aanleg der menschen voor Godsdienst, en hoe de Godsdienst geene uitvinding van menschen is, wordt niet minder voortrefselijk gehandeld. Een volgend hoofdstuk, over God, naar de leer der H. Schrift, munt, in ons oog, vooral uit door de opsporing van den oorsprong van het geloof aan de eenheid van God; en niet minder uitmuntend is de verhandeling over Gods voorzie- | |
| |
nigheid. Een aanhangsel, over de oude Israëlietische geloofsleer van God, sluit dit tweede boek. Het derde loopt over de openbaring van God door J.C., en doet ons de waarde van hooger licht nopens God door de Christelijke openbaring gevoelen. Een afzonderlijk hoofdstuk heeft het opschrift: joannes, (over de openbaring van God door het woord, den Logos: ‘Het leven is verschenen’) en het werkt de overtuiging, dat die wijsbegeerte, welke ons tot onafhankelijke Goden maken wil, en de oude leer, welke wij eene blijde boodschap noemen, nimmer met elkander kunnen vereenigd worden. Jezus zending van God, tot volbrenging van Gods wil, en zijne Goddelijke hoogheid, - zijne wonderdaden, als bewijzen van zijne Goddelijke zending, - en het doel van zijne komst in de wereld, worden ieder afzonderlijk overwogen. De slotsom omtrent Jezus is dan deze: ‘dat hij in eenen oneindig hoogeren zin, dan eenig ander leeraar, de Gezant van God is; schoon in zijne menschelijke natuur ons gelijk, is hij naar den geest uit eene hoogere wereld,
ja uit het wezen van God, op eene voor ons onbegrijpelijke wijze, nedergekomen, om onder menschen als spreker, bekendmaker der Godheid op te treden; - dat hij niet geschapen is, reeds vóór de wereldschepping in heerlijkheid bij God aanwezig was, in de innigste vereeniging met God een leven in God geleefd heeft; - dat, eindelijk, gelijk God door hem de wereld geschapen heeft, en hij altijd de Middelaar tusschen God en het schepsel geweest is, zoo ook de nieuwe schepping, de verlossing van de zonde, en de eeuwige gelukzaligheid der menschen, zijn werk is.’ Maar wij mogen niet afschrijven, noch de denkbeelden ontwikkeld voordragen; wij moeten den lezer naar het werk zelve verwijzen; er de verzekering bijvoegende, dat hij wel geen begrip van het onbegrijpelijke erlangen zal, maar veel, dat hem zulks toch eenigermate opheldert, voor afwijkingen van de Bijbelleer beveiligt, en hem evenzeer voor tegenspraak zijner rede bewaren kan; zijne overtuiging wordt bevestigd: Christus
| |
| |
heeft ons God bekend gemaakt, voor zoo verre Hij voor ons kennelijk is, en zoo ver deze kennis ons wezenlijk geluk bevorderen kan. Een aanhangsel: wat werd in alle eeuwen algemeen als hoofdleer des Christendoms beschouwd? besluit dit boek, en tevens het tweede deel.
Het vierde boek beschouwt de verdiensten van Jezus omtrent de menschheid, en is even zeer redelijk, Christelijk en bondig. De onderscheidene gezigtpunten, uit welke het werk van Christus beschouwd kan worden, worden opgegeven. Een priester-koning der menschheid vat alles het best ook nu nog bijeen. Over Jezus leer handelt een afzonderlijk hoofdstuk: geloof en bekeering, de zedeleer in derzelver karakteristiek, de gepastheid der leerwijze, en Jezus grootheid in dezen, wordt uitmuntend behandeld. Voor de overeenstemming van de leer van den Meester met die zijner jongeren, en over Jezus dood en deszelfs gevolgen en vruchten, herinneren wij ons maar zeldzaam iets gelezen te hebben, hetwelk ons meer overtuigde, meer overtuigend hield bij de letter en den geest der H. Schrift, en te gelijk evenzeer voldeed aan de eischen van ons waarheidsgevoel en rede, wanneer deze zich slechts voorzigtiglijk beperkt binnen de haar eigene grenzen. Nu volgt de afzonderlijke beschouwing van Jezus opstanding; zijne verhooging, en de voortduring van zijn werk. Eene overweging van het Rijk van God, en een vertoog over Jezus wederkomst ten oordeel, beslaan eindelijk ieder een afzonderlijk hoofdstuk.
Niet minder gewigtig is de inhoud van het vijfde boek, over den geest van Christus en de verwachtingen der Christenen. Hier wordt gehandeld over den H. Geest en de geestelijke gaven; over de gemeente van Jezus. Voorts over de hoop des Christens op een eeuwig leven, den toestand der ziele na den dood, de opstanding tot een nieuw leven, en de eeuwige vergelding. In het bijzonder merkten wij hier des Schrijvers onpartijdige, voorzigtige bedaardheid op, daar hij over de eeuwigdurendheid der toekomende straffen handelt. ‘Het schijnt hard, de menschlievende hoop tegen te spreken; maar bewijzen
| |
| |
laat zij zich toch zeker niet, noch uit de rede, noch uit de Schrift; en het is even onvoorzigtig, een einde der straffen te beweren, als het menigeen hard schijnt, derzelver eindeloosheid te erkennen,’ enz. (Wij verbeteren hier de kenbare schrijffout ontkennen.)
Wij zijn gevorderd tot het laatste deel. Het zesde boek handelt over den hoofdinhoud van het Evangelie, en de bevestiging van hetzelve door de teekenen des verbonds. Van het eerste hoofdstuk hier (het 35ste van het werk) willen wij zelfs de paragraphen opnoemen: De eerste geloofsbelijdenis. Onderscheid tusschen, en eenheid van, Vader, Zoon en II. Geest. Nadere opheldering hiervan. Hoe kennen wij dit onderscheid? Belangrijkheid dezer leer, bijzonder in onze dagen. Lotgevallen dezer leer. ‘De inwendige natuur der Godheid is onbegrijpelijk. Een onderscheid in hare persoonlijkheid, indien hetzelve al werkelijk bestaat, kunnen wij ons bezwaarlijk voorstellen, daar wij onszelven slechts van een éénig ik in ons bewust zijn.’ - ‘Wanneer men deze leer, aan het einde der andere waarheden der Openbaring, beschouwt als eene eenvoudige, als de oudste geloofsleuze van den geheelen hoofdinhoud des Christendoms, in welke deszelfs geheele karakteristieke eigendommelijkheid (individualiteit), zoo als naauwelijks eene andere Godsdienstleer dezelve heeft, is uitgedrukt; en wanneer volgens dezelve wordt aangewezen, dat de Schepping, Verlossing en Heiliging het werk van den eenigen God zijn, hetwelk Hij, als de hoogste Wil, door zijnen Zoon uitgevoerd heeft, en door den H. Geest voortzet, - dan vertoont zich deze leer in het helderste en belangrijkste licht.’ De opmerking, dat juist de anders zoo ongelukkige twisten over deze leer dit nut toch stichtten, dat de leer van éénen God daardoor steeds gehandhaafd werd, als eigendommelijk aan het Christendom, en voorgekomen is, dat,
bij de duidelijke erkentenis van de hoogheid van Jezus, geene terugkeering tot het Veelgodendom der oude wereld voedsel vond, was ons ook bijzonder gewigtig. Bij dit hoofdstuk bejammer- | |
| |
den wij de kortheid van den Schrijver vooral; en echter gevoelden wij en erkennen, dat men niet dan zeer kort iets regt Bijbelsch en verstandigs over dit altijd donkere onderwerp zeggen kan. - De volgende hoofdstukken, over het verbond Gods met de menschen en den H. Doopen het H. Avondmaal, worden mede in slechts weinige bladzijden, maar voldoende, behandeld.
Het zevende boek is uitvoeriger. Natuurlijk: het bevat geheel de Christelijke zedeleer; handelende, in vijf hoofdstukken, (terwijl bij het eerste nog een aanhangsel, over den strijd tusschen de rede en het geloof, gevoegd is) over het ware geloof in Christus en deszelfs vruchten. Aan de toekomstige lotgevallen van het Christendom, benevens aanmerkingen over deszelfs tegenwoordigen toestand, wordt nog een hoofdstuk gewijd.
Wij hebben deze proeve eener zoo veel mogelijk zuivere, op het godsdienstig leven over het geheel toepasselijke, en alleen uit de H. Schrift afgeleide voorstelling van het Christelijk geloof, (zoo als de Schrijver dit werk noemt) met de meeste goedkeuring, en doorgaans met bewondering, gelezen. Hij meende zoodanig eene proeve eene behoefte voor onzen tijd te zijn; en wij gelooven, dat ieder verstandig Christen dit met hem eens zal zijn. Ik ben mij bewust, zegt hij verder aan het slot, dat ik in geen opzigt der liefde tot de waarheid te kort gedaan, en alles zoo duidelijk gezegd heb, als het mijzelven voor den geest stond. - Wie, na de lezing, hetzelve ter zijde legt, om van nu af aan, vrijer van vooroordeelen en met vernieuwde leergierigheid, de Schriften der Profeten, Evangelisten en Apostelen zelf te onderzoeken, en, ter verkrijging eener zuivere kennis van de Goddelijke leer dezer schriften, hun leerling te worden, die heeft het naar den wensch van den Schrijver gelezen. Wanneer het werk slechts ernstige en nadenkende lezers vindt, twijfelen wij niet, of deze wensch van den waardigen Schrijver zal vervuld worden. En daar ook wij, met de gunstige aanmelding van dit voortreffelijk boek, niets anders bedoelden, zoo achten wij het volstrekt nutteloos, tegen eene
| |
| |
of andere bijzonderheid hier of daar eenige bedenking te opperen. Wij herhalen ook aan den waardigen corstius onzen dank. Onnaauwkeurigheden in de vertaling vonden wij niet, die den zin verduisterden of ons hinderden; eene enkele schrijffout gaven wij hier boven op; wij hebben er slechts weinige gevonden, en zagen geene reden om die op te teekenen; bij bl. 133 van het IIde deel, reg. 5 v.o., legden wij een vouwtje: eenige duizende eeuwen; die eeuwen moeten in jaren veranderd worden. |
|