| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Bijbel voor de Jeugd. Door J.H. van der Palm Xde Stuk. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. In kl. 8vo. 204 Bl.
In dit stukje vervolgt de heer van der palm zijne tafereelen uit het leven van Saul en David. Treffend en leerzaam is het begin des eersten hoofdstuks, over de wegen der Voorzienigheid, in David's harde beproevingen, eer hij tot den troon verheven werd. Men zou bijkans, na David's zalving, verwacht hebben, dat, Saul in een' veldslag sneuvelende, David terstond aan het volk door Samuël zou voorgesteld zijn, als de door God zelven verkoren koning, en ook terstond tot voorspoed, roem en grootheid geraakt zijn. Maar geneel anders werd het door God beschikt! - Door deze juiste en kort ontwikkelde aanmerking wordt de geschiedenis, in het vorige stukje afgebroken, met die van het onderhavige aaneengeknoopt, en een gepaste overgang gemaakt tot de beschrijving van David's lotgevallen, gedurende zijne vlugt voor Saul. Deze worden in drie tijdperken onderscheiden: het eerste, toen hij omzwierf, zonder nog vervolgd te worden; het tweede behelst de eerste vervolgingen; het derde gaat van Saul's herhaalde vijandelijkheden tot kort vóór den veldslag, waarin hij het leven verloor; en met David's verheffing tot koning over gansch Israël eindigt dit stukje.
In het eerste, dan, van de drie opgenoemde tijdperken komt terstond voor de wijze, waarop David bij den hoogepriester Achimelech eene lengen gebruikte, 1 Sam. XXI:1 en 2. Hierover heeft de heer van der palm zeer goede aanmerkingen, en vooronderstelt, dat David die leugen verzon, om Achimelech te sparen. Zou, echter, David niet misschien de waarheid gesproken hebben, indien hij niet terstond bij den hoogepriester den hatelijken
| |
| |
Doëg gezien had, van wien hij, volgens hoofdst XXII:22, alles kwaads vermoedde. Het is waar, er wordt eerst vervolgens in het geschiedverhaal, namelijk in het 7de vers, van dezen man melding gemaakt. Maar, wien is het onbekend, dat meermalen de gewijde geschiedschrijvers de juiste tijdsorde niet volgen? Wanneer men nu dat aanneemt, dan ziet men duidelijk, dat David de ware oorzaak van zijne komst niet kon openbaren, zonder zichzelven aan het grootste gevaar bloot te stellen, en zich daarom door eene leugen zocht te redden, waarin men in dien tijd geene zonde vond. Wij denken, derhalve, dat hij, indien Doëg's tegenwoordigheid hem niet verhinderd had, zijne omstandigheden aan den hoogepriester zou hebben te kennen gegeven, daar hij kwam, om door dezen het goddelijk orakel te raadplegen, zoo als blijkt uit hoofdst. XXII:10 en 15. Ook twijfelen wij, of hij door die leugen gelegenheid gegeven hebbe tot het wreedaardig vermoorden van alle de priesters te Nob, zoo als het door den heer van der palm wordt voorgesteld; waardoor dan David daaraan niet geheel onschuldig zou zijn. Zijne komst, alleen, bij den hoogepriester, die, ware hij van zijne vlugt voor Saul onderrigt geweest, hem voorzeker niet zou afgewezen, noch hem eenige blijken van medelijden of menschlievendheid geweigerd hebben; die komst, alleen, bij hem, als bij den eersten bedienaar van den godsdienst, had zeer onschuldig aanleiding tot die wandaad gegeven; en dit is het alleen, dat David wilde zeggen in hoofdst. XXII:22. Hadde hij geweten, dat Doëg zich bij den hoogepriester bevond, hij zou voorzeker aldaar niet gekomen zijn. De schuld van dien gruwel moet dus geheel en alleen aan den boozen Doëg geweten worden; en zoo beschouwde het ook David in den 52sten psalm, in welks derde en twee laatste verzen hij zulk een vertrouwen laat blijken op zijnen God, hetwelk alleen uit een hart kon voortkomen, van zijne onschuld in dezen volkomen bewust.
In het tweede tijdperk van David's omzwervingen zijn twee bijzonderheden allertreffendst. De eerste is de ont- | |
| |
moeting van Jonathan en David, kort, maar meesterlijk voorgedragen, volgens h. XXIII:16-18. Met regt zegt onze menschkundige schrijver, dat er niets edeler, godvruchtiger, grooter uit te denken is, dan Jonathan's toespraak aan David. - De andere bijzonderheid is het grootmoedig sparen van Saul door David in de spelonk van Engedi, volgens h. XXIV. Deze vereischte meer ontwikkeling, en is niet minder schoon behandeld. Vooral beviel ons de gelukkige inval, hoe David zou te moede geweest zijn, hoe hij de rust van zijn hart zou verloren hebben, als hij den raad zijner makkers had gevolgd, om Saul van kant te maken. Onder het aandachtig lezen, echter, van dit gansche gedeelte kwamen ons twee aanmerkingen voor, die wij, kortelijk, zullen mededeelen. Daar David, namelijk, aan zijne spitsbroeders, die hem tot den moord van Saul hadden willen aansporen, verklaarde, dat hij afkeerig was om zijne hand te slaan aan den gezalfde des Heeren, vindt de heer van der palm zijne taal niet alleen edel, maar ook geschikt naar de denkwijze en vooroordeelen van zijne tijd- en landgenooten. Waarin bestond dan toch dat vooroordeel? Dit zal immers daarin niet te zoeken zijn, dat Saul, met zoo veel nadruks, een gezalfde des Heeren genoemd wordt? Was hij niet inderdaad uit Jehova's naam door Samuël gezalfd, en bekleedde hij diens plaats niet in de Israëlietische Godsregering? En dit gegronde denkbeeld, was dat alleen niet genoegzaam, om een' man als David te weêrhouden? Men vergelijke h. XXVI:9 en 10, alwaar hij verklaart, dat het Jehova alleen toekwam, om Saul, als door Hemzelven aangesteld, te doen sterven. Wat van der palm dus met dat vooroordeel van David's tijd- en landgenooten gemeend hebbe, bevatten wij niet. Indien er een valsch denkbeeld, een vooroordeel ware, dan is dit, onzes achtens, daarin te zoeken,
dat David's medgezellen in Saul alleen den vijand van David beschouwden, op wien hij zich wreken moest. Naar dit vooroordeel, allezins overeenkomstig met den aard der menschen van dat land en van dien tijd, wilde de edele, de godsdien- | |
| |
stige man zich niet schikken, maar kantte er zich ten sterkste tegen aan, zoodanig zelfs, dat hij die mannen terughield om Saul te vermoorden. En dit brengt ons vanzelve tot onze tweede aanmerking; zij is deze: dat wij wel gewenscht hadden, het edelmoedig gedrag van David, ook in dit opzigt, ontwikkeld te zien. Trouwens er staat h. XXIV:8, dat David zijne mannen weêrhield, en hun niet toeliet, tegen Saul op te staan. Hieruit kan opgemaakt worden, dat zij zeer ontevreden op hem waren, en dat hij hen niet dan met zeer veel moeite weêrhield om Saul van kant te maken. Hoe gemakkelijk, intusschen, had hij zich door hen, als 't ware, kunnen laten overmeesteren, en zich naderhand, voor het oog der gansche natie, verontschuldigd, dat zij, tegen zijn' zin, Saul vermoord hadden! En zouden zijne tot hiertoe getrouwe medgezellen hem nu niet kunnen verlaten, daar hij deze zoo geheel éénige gelegenheid zich had laten ontglippen, om van zijnen vijand ontslagen te zijn? Zouden zij zich de ongemakken van zulk een ellendig omzwerven nog langer willen getroosten? Zouden zij, als er gestreden moest worden, genegen zijn om hun leven voor hem te wagen? Maar dit alles, en hun ongenoegen, hunne verwijtingen, en wat ook uit zijne tegenkanting kon voortspruiten, kwam bij David niet in aanmerking, waar het geweten hem zijn' pligt voorschreef. - In dit zelfde tijdperk is de ontmoeting van David met Nabal en Abigaïl voorgevallen; welk voorval door den hoogleeraar zóó wordt ontwikkeld, dat wij zijne uitnemende geschiktheid, om het in deszelfs Oosterschen geest voor te dragen, niet genoeg hebben kunnen bewonderen.
Wat, eindelijk, het derde tijdperk betreft, hierin is zeer merkwaardig en leerzaam de hernieuwde edelmoedigheid van David omtrent Saul, volgens h. XXVI; en deze bijzonderheid wordt, door den begaafden schrijver, zeer natuurlijk en levendig geschilderd. Dat David terstond, na zijnen vijand gespaard en van hem de sterkste geruststellingen verkregen te hebben, andermaal zijne toevlugt
| |
| |
nam tot der Filistijnen koning Achis, komt onzen schrijver verwonderlijk voor; schoon hij David eenigzins verontschuldigt, die geen staat maakte op Saul's betuigingen, en het zwervend leven moede was. Ondertusschen, wanneer wij letten op hetgeen h. XXVII:4 vermeld wordt, dat Saul, David's vertrek naar Gath, waar Achis zijnen koninklijken zetel had, vernemende, niet meer voortging hem te zoeken, dan vermeenen wij grond te hebben om te denken, dat hij, kort na zich zoo getroffen te hebben betoond door David's nieuwe edelmoedigheid, zijne herhaalde beloften vergetende, wederom met gewapende manschap uittoog om David op te zoeken, en dat om die reden David, met al zijn vertrouwen op God, hetgeen toch niet blind of onberedeneerd was, begreep, dat, zoo lang Saul leefde, er voor hem rust noch veiligheid was te hopen in zijn eigen land. Met dat al is David's dubbelzinnig gedrag bij den koning Achis, in het XXVIIste en het begin van het XXVIIIste hoofdst. geboekt, verre van lofwaardig te zijn; ofschoon, echter, de billijkheid ons noopt, om te erkennen, dat hij zich in eenen allermoeijelijksten toestand bevond, waarin hij zich gedrongen moest rekenen, om het vertrouwen van Achis te behouden en meer en meer te winnen. Hij zag zich dus, toen de Filistijnen Saul wilden gaan bevechten, in de grootste verlegenheid gebragt. Dan, juist in dit hagchelijk tijdstip was het zijne zaak, om het vertrouwen van derzelver koning niet te verliezen; hoezeer hij, voorzeker, bij zichzelven besloten zal hebben, om, wat er ook gebeuren mogt, tegen zijne eigene landgenooten niet te vechten.
Met voorbijgang van andere bijzonderheden, in dit stukje verhaald en ontwikkeld, meenen wij nog eenige weinige oogenblikken te moeten stilstaan bij het alleropmerkenswaardigst voorval, betreffende des gestorvenen Samuël's oproeping, door de zoogenaamde tooveresse van Endor, op Saul's verzoek. De hoogleeraar verwerpt met alle regt het denkbeeld, dat, door de kunstenarijen dier vrouwe, of door tusschenkomst des duivels, Samuël wer- | |
| |
kelijk zou opgeroepen en verschenen zijn uit den doode; maar hij is van oordeel, dat er iets buitengewoons zal hebben plaats gehad, geheel onafhankelijk van de kunst der vrouwe, 't welk haar zelve met ontzetting vervulde; en dat dus, door een wonder eene zekere, naar Samuël gelijkende gestalte is te voorschijn gekomen. In eene aanmerking, echter, op zijne Bijbelvertaling erkent hij openhartig, dat dit gevoelen niet zonder bedenkelijkheid is, en dat de zwarigheden tegen het gevoelen, volgens 't welk hier niets anders dan goochelarij hebbe plaats gehad, door deszelfs voorstanders niet voor onoplosselijk gehouden worden. Ja, in het onderhavige stukje zegt hij, bl. 114, dat het geval op deze natuurlijke wijze verklaard kan worden. Wij, voor ons, derhalve, zijn van gedachte, dat, daar men zonder noodzakelijkheid geene wonderen behoort aan te nemen, en de verschijning van Samuël ook niet als een wonder wordt voorgedragen, het eenvoudigste gevoelen de voorkeur verdient, en dat het listige vrouwspersoon, de toedragt der zaken wetende en Saul ras herkennende, genoegzame reden had, en alzoo waagde, om niets dan de ongelukkigste uitkomst te voorspellen; door welke voorspelling zij tevens verwachtte, het geloof aan de onfeilbaarheid harer kunst ten sterkste te bevorderen. |
|