| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Leerredenen van E.A. Borger. IIde Deel. In 's Gravenhage, bij de Wed. J. Allart en Comp. 1821. In gr. 8vo. XVI, 316 Bl. f 3-12-:
Welk een toevloed van gedachten overstroomt ons, natuurlijk, daar wij nederzitten om dit tweede deel der Leerredenen van borger aan te kondigen! Onze beoordeeling van het eerste, met derzelver nasleep, 's mans later zoo hoog geklommen luister en geluk, door even treffende rampen en eenen vroegen, onverwachten dood daarna vergezeld en besloten, de Voorrede, eindelijk, voor dezen bundel geplaatst, en de nieuwe, hoewel dan juist niet bloedige, twisten over borger's kanselärbeid, hier voorondersteld of uitgelokt - ziedaar alwat ons gelijkelijk voor den geest komt en wel moest komen, nu wij ons oordeel, ook over dezen bundel, voor het publiek zullen uitbrengen. Doch, wij vinden geene reden of geene vrijheid, om ons aan dezen drang opzettelijk over te geven. En het zal ons genoeg zijn, zoo wij over dezen arbeid van eenen overledenen, die noch ter wederlegging, noch ter aanwending, tot meerdere volmaaktheid, naar onze aanmerkingen meer kan luisteren, kortelijk ons gevoelen hebben gezegd.
Wij danken dan den beroemden uitgever regt hartelijk voor dit geschenk. Want ook zijne eigene, zoo keurige, zoo rijke en afwisselende Leerredenen maken ons deze stukken geenszins - wij zeggen niet, ontbeerlijk, maar zelfs niets minder aangenaam en nieuw. Er wordt in dezelven een schat van oorspronkelijke denkbeelden gevonden, op even oorspronkelijke en te gelijk dieptreffende, roerende wijze uitgedrukt, waarvan in een zoo klein bestek van dusdanigen populair-stichtelijken arbeid naauwelijks een tweede voorbeeld is aan te wijzen. Wij erkennen, dat de algemeene vorm van borger's Leerrede- | |
| |
nen, zoo als ook zijn stijl en zeggenstrant, nooit tot een modèl voor anderen kan dienen. Indien ongelukkig die zucht eens mogt veld winnen, dan ware er geen einde aan het ledig gebrom of de barocque overdrijving, en wij weten niet welk wonderlijk mengelmoes al, te zien. Een Genie, een groot en stout Genie, wien welligt bovendien nog een zeker overblijfsel van onbeschaafdheid aankleefde, gaat altijd zijnen eigen' gang, zijnen eigen' moeijelijken weg, op welken geen gewoon mensch hem volgen kan. Doch dit zelfde vreemde, en misschien niet algemee gangbare, zet eene eigene uitlokking aan deze Leerredenen bij. De vernuftige aanwending van eenen tekst boeit uwe aandacht - de zeldzame aanknooping van het discours aan bijzondere omstandigheden wekt uwe uiterste oplettendheid telkens weêr; en de beeldrijke, stoute taal, in welke hij de groote waarheden van den Godsdienst voordraagt, zoo wel als de ronde, menschkundige, somtijds strenge, somtijds zelfs halfschimpende aanmerkingen, met welke hij alles doorzaait en aanvult, laten u, na volbragte lezing, noch het hart en de verbeelding, noch het verstand, tot langdurig nadenken, ooit ledig. Ook bekennen wij, op geene zoo zigtbare afwijkingen van den goeden smaak in den vorm, en van het bondig oordeel in de stoffe en redenering, gestooten te hebben, als ons in het eerste deel
voorkwamen, aan 's mans weelderig vernuft en stouten geest te zijn ontsnapt. Over het geheel kunnen wij ons wel vereenigen met het oordeel des Voorredenaars, dat in borger's Nederduitschen stijl de gebreken en deugden zoo naauw met elkander verbonden zijn, dat men schromen moet voor eene al te volkomene, althans te spoedige en gewelddadige zuivering. En zoo de eerste Leerrede, hier voorkomende, als voor de uitgave toebereid, besnoeid en beschaafd, verdiend heeft, als eene der besten, de reijen jen aan te voeren, dan verheugen wij ons, - de aanleiding hiertoe ter zijde gesteld zijnde - dat de overigen die herziening niet hebben ondergaan. Immers, bijna geene van allen heeft ons minder getroffen, door meer
| |
| |
dan alledaagsche en bekende denkbeelden of gevoelens, dan juist deze. Wij roemon ook in de verdrukking, Rom. V:3, is haar tekst.
De tweede, ‘over het wederzien,’ volgens Joan. XVI:22, de eerste na het overlijden zijner gade, is, natuurlijk, met veel gevoel gesteld.
Doch de derde, ‘de Voorzienigheid,’ volgens Jezaja XL:26 en 27, is, in ons oog, eene der schoonsten. Borger stelt den grootschen, dichterlijken tekst, met deszelfs voorafgaande deelen, inzonderheid in een heerlijk licht. Hij is daar als op eigen' bodem, aan de hand van een' zoo gevoeligen, zoo verhevenen en vromen Godsman als Jezaja. En niet minder gepast is de aanwending. Wij zijn gedeelten van Gods schepping - wij zijn redelijke wezens - wij zijn verordend tot onsterfelijkheid - wij zijn genoemd naar den naam van Christus, Gods Zoon. - Deze verdubbelde betrekking waarborgt ons de gegrondheid van ons geloof, dat eene wakende en zorgende Voorzienigheid ons gadeslaat en niet vergeet.
No. 4, De droefheid naar God werkt eene onberouwelijke bekeering tot zaligheid, 2 Cor. VII:10a., is mede, naar stof en vorm, eene schoone Leerrede, inzonderheid gewigtig, om den mensch aan zichzelven regt bekend te maken. Zelden vonden wij het berouw, het zij dan duurzaam en ter zaligheid leidende, of niet, zoo juist geteekend en zoo wèl ontleed. Zelden wist iemand juist hierdoor de ondeugd in een vreesselijker licht te stellen. En de toepassing der leere van het kruis op dit alles is niet min treffend.
No. 5, De namen nu der twaalf Apostelen, enz. Matth. X:2-4, is niet zoo vreemd, als wel de tekst. Zij loopt over de vraag, waarom Jezus juist deze (eenvoudige, onaanzienlijke, en in temperament en karakter zoo zeer verschillende) mannen tot zijne Apostelen hebbe verkozen: en dit onderwerp, van leerstelligen aard, wordt uitnemend behandeld.
No. 6. Gij dan hoort de gelijkenis van den zaaijer,
| |
| |
Matth. XIII:18. Wederom een vreemde, als afgebrokene tekst, die ons herinnert aan: Daar staat geschreven Borger brengt denzelven in verband met het onvruchtbare, verloopene jaar 1816, en poogt ons inzonderheid te leeren, van God af te hangen, op Hem te zien, en in zijn bestel te berusten, in het geestelijke zoo wel als in het wereldsche. Voorop gaat een kort betoog, dat het gebruik der gelijkenissen rust op de gelijkvormigheid der wetten, door God in de natuur en in de genade, in de zigtbare en onzigtbare wereld gevolgd. Zekerlijk zal deze Leerrede, bij het gehoor, getroffen en voldaan hebben, schoon zij dan ook geen modèl kan worden.
No. 7. Derzulken is het koningrijk Gods, Marcus. X:14. Hier wordt betoogd, dat de leer onzer verzoening met God, welke de hoofdinhoud van het Evangelie is, zich gemakkelijk aan de gezindheden en denkbeelden van een kind aansluit, enz.; 1. om zijne gewoonte van op gezag aan te nemen, 2. om zijne hulpeloosheid en afhankelijkheid, 3. om de gelijkheid zijner betrekking tot de ouders, als van ons allen tot God. Deze geheele behandeling prijst zich terstond gunstig aan. Tusschenbeiden bezigt borger de gelegenheid, om den trots der stelselmakers te vernederen. En de toepassing is: den tijd dan niet te verwaarloozen, om deze leer vroeg in het kinderhart te planten.
No. 8. Den derden gaf hij één talent, Matth. XXV:15. Deze is zijne Afscheidsrede, als Akademieprediker. In plaats van eenige verdere opgaaf, sta hier, als een belangrijk staal, de volgende inleiding: ‘Indien menschelijke wijsheid, of liever, indien de wijsheid van eenig beperkt en eindig wezen, het plan had moeten ontwerpen van eenen regeringsvorm voor de gansche geschapene natuur, voor de redelijke zoo wel als voor de redelooze schepselen, er is geen twijfel aan, of er zou eene geheel andere orde van zaken bestaan, de wereld zou anders bestuurd worden. Wij mogen van achteren, ook in de schijnbare wanorde, de hooge wijsheid van Hem bespeu- | |
| |
ren en aanbidden, wiens gedachten zijn boven onze gedachten, gelijk de hemel is boven de aarde, van voren hadden wij toch eene andere inrigting verordend, en het belang van het geheel en van ieder deel in het bijzonder anders berekend. Anders draaide de aardbol om zijn aspunt, om het eene deel voor verschroeijende hitte en het andere voor verstijvende koude te beveiligen. Anders volgden de geslachten elkander op, en geene ouders droegen hunne kinderen, maar kinderen hunne ouders naar het graf. Anders waren de geluksgoederen verdeeld, en geen rijkaard zou zwelgen en brassen, terwijl een Lazarus sterft van armoede en smarte. Anders stond het met de verscheidenheid van rangen en standen in de maatschappij, en niemand, die eene kroon verdiende, werd veracht en vergeten, niemand, die verachting en vergetelheid en ketenen verdiende, zat op den stoel der eere, of voerde den rijksstaf ten plaag der volken. Wat zouden wij al anders maken, zoo het roer der wereld in onze handen berustte, en niet in de handen van den Hoogverhevenen, den Koning der eeuwen, die het licht schept en de duisternis, die met de inwoners der aarde doet naar zijn welbehagen, wiens raad bestaan zal, wiens hand niemand kan afslaan!’
No. 9 en 10. Deze dingen heb ik tot u gesproken, opdat gij niet geërgerd wordt, Joan. XVI:1. Over deze woorden, of liever over het gansche gesprek van Jezus, waartoe zij behooren, zijne laatste, troostende en waarschuwende redevoering vóór het lijden, loopen de beide Leerredenen, van welke het min zeker is, of zij ook door borger voor de uitgave waren bestemd. In de eerste, namelijk, behandelt hij, wat Jezus in deze redevoering verklaart; in de tweede, wat hij belooft. Dat hij noch zijne Apostelen tot deze wereld behoorden - dat dezelve hen op gelijke wijze haatte - dat de zaak, waarvoor zij leden, Gods zaak was; ziedaar de verklaringen, welke niet schooner ontwikkeld, dan uitnemend zijn toegepast. Hier moeten wij nog eene aanhaling inlasschen. Want een man als borger kan slechts zijn eigen lof- | |
| |
redenaar zijn - ten zij althans Neêrlands eerste redenaar en dichter optreden.
‘Vrome menschen! bloeden uwe harten om de zonden uws naasten; verbeeldt u dan een hart als het hart van Jezus, verbeeldt u eene zonde als de zonde derzoden. Gewisselijk, alle ligchaamssmarten waren bij onzen Heer vergeten, toen alle ongeregtigheden, die ooit of ooit gepleegd zijn of gepleegd kunnen worden, in ééne ongeregtigheid zamenliepen, en zich met al hare verschrikkingen voor het oog van eenen man vertoonden, die geene zonde gedaan had, in wiens mond geen bedrog was gevonden. Alle ligchaamssmarten waren vergeten, toen zelfs zijne alwetendheid de mate van zijn lijden scheen te vergrooten, als hij in de gemoederen zijner vijanden den onreinen droessem der hartstogten in volle kracht zag gisten. Menschenvrienden! gevoelt gij smarte, als gij uwe heilzame oogmerken ziet mislukken; verbeeldt u dan de smarte van onzen Heer, die geene grootere zaligheid kende, dan aan de menschen de grootste zaligheid te schenken; die, ter volvoering van zijn ontwerp, de hitte des daags en de koude des nachts had verdragen; die, voor het heil zijner broederen, duizenden duizendmalen met zijnen God had geworsteld in den gebede, en, nu aan het einde van zijne loopbaan gekomen, wel vele geroepenen zag, maar weinige uitverkorenen. En was deze mislukking slechts bij toeval, buiten de schuld der voorwerpen van 's Heilands teederste zorge? Neen, zij was een gevolg van de zwartste ondankbaarheid, waaraan zich ooit het menschelijk geslacht heeft schuldig gemaakt. Edele harten! wordt gij treurig, als gij uwe weldaden met deze ondeugd ziet vergelden, verbeeldt u dan het gevoel van onzen Verlosser, die, door reine menschenmin bewogen, rust en genoegen en aardsche grootheid en alles opofferde, om een ontaard volk in de rijkste zegeningen des hemels te doen deelen; die door zijne prediking hun verstand verlichtte, door de teekenen en wonderen, die hij deed, de lijdende menschheid troostte, en eindelijk, ter belooning van dit alles, misschien de handen aan zich zag slaan door
ge- | |
| |
raakten, die hij genezen had, misschien den bloedkreet tegen zich hoorde aanneffen uit monden, die, zonder zijne hulp, stom zouden gebleven zijn. Beminnaars van uw vaderland! hebt gij gezucht onder een' ijzeren schepter, die den bodem, waarop wij geboren zijn, drukte, maar niet omkeerde; verbeeldt u dan de zielesmarte van Jezus Christus, wien slechts weinige uren te voren de aanstaande ondergang van Jeruzalem tranen had afgeperst, en die nu stierf met het vooruitzigt, dat, om de uitroeijing van den Messias, na dertig jaren, dit land, dit tooneel van Gods wonderen, verwoest zou worden, na dertig jaren deze stad des groeten Konings met haren gewijden tempel in vlammen zou staan. Verbeeldt u al deze folterende gewaarwordingen, vereenigd in de ziel van eenen gefolterden kruiseling, en, Christenen! wat is ons lijden, wat is het zwaarste lijden, bij het lijden van onzen Verlosser? Indien u dan de wereld haat, denkt, dat zij uwen Heer het eerst heeft gehaat: indien gij tot lijden wordt geroepen, denkt, dat uw Heer het eerst heeft geleden, niet alleen zwaarder, dan wij kunnen lijden, maar ook zwaarder, dan de menschelijke verbeelding zich kan voorstellen.’
De beloften zijn, dat hunne onderlinge betrekking zou voortduren; een trooster komen; hunne gebeden verhoord worden, en hij ze eenmaal tot zich zou nemen. Ook hier oordeele men nogmaals uit dit weinige:
‘Wij allen zijn menschen, en wie wij ook zijn mogen, voor de regtbank van ons aller gevoel is het beslist, dat er, om naar den hemel te verlangen, niets meer gevorderd wordt, dan op aarde te zijn, en uit te wonen van den Heer. Eenige druppels meer of minder verdriet in den beker van ons leven, smarte is toch het erfdeel van Adams zonen en dochteren, de zucht tot ruste de familietrek van ons geslacht. Neen! dat gevoel laat zich niet verdooven, die behoefte laat zich niet paaijen. Eindelijk, eindelijk wordt het licht duisternis, het paleis een kerker, het vaderland vreemdelingschap, de vriend een vijand; en hetgeen de zon is voor hem, die in het donker dwaalt,
| |
| |
hetgeen de vrijheid is voor den gebondenen, het vaderland voor den vreemdeling, de vriend voor den verlatenen, dat is de onsterfelijkheid voor den sterveling, de hemel voor den aardbewoner, en Christus voor zijne verlosten. - Wee dan den mensche, die het gebouw zijner hope lager bouwt, dan de starren! Maar ook wee hem, die met alles, wat beneden de starren bestaat, ontevreden is, en met morrend ongeduld uitziet naar zijne aflossing van den post, waarop God hem plaatste!’....
Wie hoort hier niet dien zelfden somberen, maar godvruchtigen toon, welke in den zwanezang Aan den Rijn weêrgalmt? Het was echter niet deze, het was No. 8 in dezen bundel, waarmede hij, niet slechts zijn openbaar ambt, als Prediker, maar ook zijn leven besloot.
Helaas! Wie beklaagt dien vroegen dood niet? Ja, zoo wij, in dit verslag, slechts ten oogmerk schijnen gehad te hebben, om onze lezers de voortreffelijkheden van den bundel te leeren kennen, over vele andere zaken vlugtig henenloopende, men schrijve het vrij aan dit gevoel van een smartelijk gemis toe. En was het misschien ook nutteloos, omdat bijna iedereen het werk zal bezitten en gelezen hebben; te meer nog, daar het met 's mans uitnemende afbeelding en nog een bevallig gedenkstuk te zijner eere praalt, door eene waardige en ook reeds verstijfde hand versierd; wel nu, zoo erkenne men hierin ten minste onze liefde en hoogachting voor den man, die zelf, op den duur, geenen wrevel kende, noch zich eenigzins inbeeldde volmaakt te zijn.
Indien wij nog eene eigenaardigheid van borger's Leerredenen mogen opgeven, het is, dat zij meestal zeer korte teksten hebben. Doch dit moet niemand misleiden, om te denken, dat het louter opschriften waren. Neen; het puntige van zijn vernuft mogt hierin bijzonder vermaak vinden, het zijn doorgaans gezegden, die met een' veel breederen tekst naauw te zamen hangen, uit welken hij dan ook rijkelijk putte, schoon de voorlezing van slechts weinige woorden hem te meer ruimte
| |
| |
liet voor de keuze van het standpunt en die treffende spelingen, welke wij dikwijls aantreffen.
Ten slotte, zoo vreezen wij geenszins, als beoordeelaars, door den Heer van der palm onder de preekbedervers te worden gerangschikt, omdat wij allen in ons keurslijf zouden willen steken. Liefst, voorzeker, zien wij gezonde leer en zuivere uitlegkunde met warme hartetaal en indringende welsprekendheid vereenigd. En moet eene van beiden lijden, dan is de keuze moeijelijk. Wat is licht zonder warmte? wat warmte zonder licht? Alles hangt hier van de mate en toepassing af. Doch ja, gewis, de warmte kan nog eer schadelijk worden, bij eenen dompigen, dikken hemel. God! laat uw licht altijd voor ons schijnen: want dat is als de zon, gloed en glans tevens; dat doet alles gedijen. |
|