nige ramp, 200 spoedig zulke treffelijke Leerredenen konden worden opgesteld en uitgesproken. Wij zeggen er alleen van, dat de eerste behelst des lijders gevoelens bij zijne ramp; de andere, zijne verwachting; de derde, zijn voornemen, en dat de stoffen tot deze Leerredenen genomen zijn uit Psalm LXXIII:16b en 17a, uit vs. 24, en uit vs. 28b. 't Is het harte, het harte, dat weet, in wien het gelooft, hetwelk hier spreekt, in de treffende taal des verlichten verstands, der edelste godsvrucht; en hij is wel zeer te beklagen, die, bij de lezing dier taal, onbewogen blijven kan.
In de Opdragt dezer Leerredenen, aan de 74 jarige Moeder der overledene, leest men niet slechts van onheusche beoordeelingen, tegen welke eene soort van voorbereiding plaats vindt, maar ook van spottenden met de klagt des lijders. Dit wenschten wij, ja wel, dat de Christenleeraar had kunnen weglaten; maar wie verwondert zich, die, in de Bijlage, leest, dat vorstman ondervonden heeft, dat sommigen, ook in namelooze brieven(!), op zijne berigten in de Courant, en de aankondiging dezer Leerredenen, gesmaald hebben, ja dat hem zelfs voorbedachte onchristelijke handelwijze bejegend is? Maar ook de steller van dit verslag herinnert zich nog al te wel, hoe hij, door de mare van vorstman's onheil, bij eigen kommer, diep getroffen, koudbloedige creaturen hoorde oordeelen en aanmerkingen maken. Nu, met hen heeft de man, die zoo predikt en gevoelt, niets te doen. Der edelen en goeden deelneming, en het voordeel, dat, tot veler troost en heiliging, uit dit boek ontsta, doe vorstman met medelijden op die ongelukkigen nederzien, die zich niet genoeg schamen kunnen, bij de vergelijking van hunne gezindheid met de zielsgesteldheid, welke deze Leerredenen voortbragt!