heden der Hoog-eerw. vergadering van weinig algemeen gewigt en nut zijn. Toch las hij deze Redevoeringen, om van de Aanspraken niet te gewagen, met veel genoegen: trouwens, de eerste is van kist, naar aanleiding van Efeze II:21, aanwijzende: ‘de geheele Christelijke Kerk, op den grondslag der Apostelen en Profeten, en bovenal van Jezus Christus zelven, waarop zij gevestigd is, verder opgebouwd en tot meerdere volkomenheid gebragt wordende, door onderlinge zamenwerking, moet en zal, langs dezen weg, allengs toenemen tot eene wijduitgestrekte en heerlijke maatschappij, die geheel aan God en zijnen dienst is toegewijd.’ Dat het aan kist toevertrouwd was, hierover, zoo als het behoort, te redenen, behoeft niet gezegd te worden. De tweede Redevoering, bij welke ook het voor-en nagebed gevoegd is, is den, als voortreffelijk Prediker, beroemden van bemmelen niet minder waardig. Lukas X:21a. geeft hem aanleiding, om over de blijdschap van Jezus, als die der edelste zelfvoldoening, der menschenliefde, der godsvrucht, en van het heugelijk vooruitzigt op de verdere ontwikkeling van het plan der Goddelijke openbaring, verstandig, geleidelijk en voldoende te spreken, en zoodanige blijdschap vervolgens ten onderrigtend en vertroostend voorbeeld te nemen, tot gepaste sluiting der vergadering. Hoe het met het aanhooren der beide Redevoeringen geweest zij, weet Recensent niet; maar wel, dat de eene, niet minder dan de andere, bij alle verscheidenheid, het welgevallen en den lof van zulke lezers zal behalen, die echte kanselwelsprekendheid beoordeelen kunnen.
Het werk der beide Redenaars, de Aanspraken van den Voorzitter van deinse, ja ook die van den Directeur-generaal, alles is Kerkelijk goedgekeurd. Door wie? Risum teneatis, amici! Maar, wat is het toch gelukkig; want ware het eens anders? -