Bede aan het nieuwe jaar MDCCCXXII.
Bode van den Tijd! kan 't wezen,
Meld mij, wat gij ons bereidt,
Wat te hopen, wat te vreezen,
'k Wensch u niet te veel te vergen,
Noch door onbescheid te tergen.
Laat mij vragen, Nieuwejaar!
Vragend wordt men veel gewaar.
Brengt gij Liefde? - Wil ze ons schenken!
Laat zich, zonder haar genot,
Ooit geluk of zegen denken,
Of op aarde een draaglijk lot?
Zult ge, o Jaar! ons heil bedeelen,
Liefde moet de hoofdrol spelen.
Zegen dan de kuische min,
Vriendschap? - o! Dat wil ik hopen:
Immers voor geen' wereldschat
Kan men ware vriendschap koopen.
Wee hem, die nooit vriend bezat!
Wie tot lijden schijnt geschapen,
Kan, met haar, nog vreugde rapen.
Wat dan ook uw toekomst baar',
Laat de vriendschap ons, o Jaar!
Vrede? - Ook dezen moet ge ons laten:
Boodt ge ons zelfs het schittrendst lot,
Wat toch zou 't bezit ons baten
Ach! wij leerden, door 't ontberen,
Zijnen zegen hoog waarderen:
Vrede in huis en kerk en staat
Werd ons dierbaar boven maat.
Frissche Levenskracht? - Ons menschen
Is zij veel, ja alles waard:
't Vreugdebloempje moet verflensen
In te zware of magere aard'.
Luchtig bloed schept vergenoegen,
Zelfs waar andren angstig zwoegen.
Dat dan een gezond gestel
Een gezonde ziel verzell'!
| |
Goê Fortuin? - Wie haar begeeren,
En het lot den nek laat zien,
Dezen moogt gij haar vereeren,
Mits het tot hun welzijn dien'.
Maar wij schaamden ons den zegen,
Van het grillig lot verkregen,
Zoo niet in een' vaster' grond
Onze hoop haar steunfel vond.
Eere? - o Ja! zoo 't eereteeken,
Lint of kruis of ster of band,
Ook van eeredaân mag spreken,
Aan dat teeken naauw verwant.
Schenk het nooit aan hen, die 't vragen.
Hij, die 't eer geeft, moog' het dragen.
Dan een rok vol sterregloed.
Rijkdom? - Wie daar ook naar trachten,
En 't gemis staag kwelt en smart,
Laat, o Jaar! hen vruchtloos smachten,
Bragt hij hun geen weldoend hart;
Kom slechts hem met rijkdom tegen,
Wien de rijkdom strekt ten zegen;
Maar dat wij, door eedle daân,
Steeds naar hooger schatten staan!
Doch, o Jaar! gij laat mij vragen,
En uw antwoord blijft vast uit:
'k Wil mij daar niet van beklagen,
Schoon het ook den mond mij sluit.
'k Weet het, ach! ik heb goed dichten;
Gij zult toch uw taak verrigten.
'k Vraag niet meer; maar, wat ge ons baar',
'k Smeek slecht ééne gunst, o Jaar!
Ééne gunst slechts! - 'k Durf vertrouwen,
Dat wij, met een vroom gemoed,
De vervulling dan aanschouwen
Van al 't geen gij wenschen doet.
'k Smeek des, wat ook mag gebeuren,
't Zij ge ons juichen doet of treuren,
Schenk ons, in uw' ganschen loop,
Steeds Geloof en Liefde en Hoop!
Vrij gevolgd naar het Hoogduitsch. |
|