Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
Mengelwerk.Eerzuil voor den nederlandschen dichter Jacob Cats, gesticht uit zijne eigene werken.Ga naar voetnoot(*)Hem zij mijn zang gewijd, den Nederlandschen dichter,
Van zoo veel aangenaams en zoo veel nuts den stichter,
Den dichter der natuur, die uit het minst gewas
Den zoetsten honig zoog, de schoonste lessen las.
o Hoogeerwaarde cats! wie durft uw beeldtnis malen,
En vreest niet, t' elken stond beneden 't peil te dalen,
Waarop reeds de eerzuil staat, die, in uw eigen dicht,
Voor 't dankbaar nakroost praalt, als 't helderst hemellicht?
Ik zal dan aan die zuil slechts frissche bloemen hechten,
Vol eerbieds om uw hoofd een' nieuwen veldkrans vlechten;
Maar 't zij uwe eigen taal, die hier elks hulde wekk',
Die mijne taal verdoove, en mijne feilen dekk'!
'k Wil geenszins in de zaal der staatsvergaderingen,
Waar gij 't orakel waart, vermetel binnendringen;
'k Ga niet naar 's vorsten hof, schoon ook door u betreên:
Voor uwen waren roem is 't grootst paleis te kleen.
Maar leid mij aan uw hand langs de onbebouwde klingen;
Daar kan ik uwen lof op uwe toonen zingen.
Zie ik daar 't schuw konijn, door 's jagers fuik omzet,
En in zijn hol bestookt door d' ingejaagden fret,
Dan roep ik met u uit: ‘o Mensch! die hier wilt woelen,
Hier in dit aarden hol uw wroetenslust wilt koelen,
Het gaat u als de fret; hij woelt zijn leven lang,
En zie, eilieve zie! een ander heeft den vang.
Het loon van uw gewoel en van uw angstig slaven
Is slechts een sombre kluis, om in te zijn begraven.
| |
[pagina 194]
| |
Rijst hooger, menschen! rijst, en vrij al verder ziet!
Dat u gelukkig maakt, is hier beneden niet.’Ga naar voetnoot(*)
Treed ik dan verder door langs ruwbewassen duinen,
Daar gij ook 't zeestrand zaagt, reeds van die zelfde kruinen;
Schoon 't gulle zand mij kwelt, ja schoon de stormwind loeit,
Toch word ik aan dat strand als door uw stem geboeid.
Gij zegt: ‘Wanneer de zee, gedreven van de winden,
Komt tegen haren stroom een bank of rots te vinden,
Dan stuist het water op, dan stijgt het in de lucht,
Zoodat de klippe dreunt, en dat ook de oever zucht.
Maar is de strande vlak, en effen heen gestreken,
Dan speelt de groote zee gelijk de kleine beeken.
Haar stroom gaat zachtkens op; haar stroom is wonder stil;
Het schijnt alsof de golf den oever streelen wil.
Men kan, naar mijn verstand, uit dit gezigt bemerken,
Wat op een korzel hoofd beleefde zeden werken,
En hoe een vinnig woord omtrent onstuimig bloed
Is als een harde rots te midden in den vloed.
Leert grillig onverstand en raauwe zinnen vieren,
Gij zult ze tot bescheid, en naar de rede stieren;
Maar, die met fel gebaar hun gramschap tegenstaat,
Geeft oorzaak, dat de twist gedurig hooger gaat.’Ga naar voetnoot(†)
Zaagt ge aan dat zelfde strand een schip op 't droog geraken,
Gij stelt op uwe wijs dit andren tot een baken:
‘Te loever, man, te roer! te loever, lieve maat!
Zie, hoe het met het schip van uwen buurman staat!
Het zit daar op een bank, gegeefeld van de stroomen,
En daar en is geen hulp, hoezeer de gasten boomen:
Zoodra dus maar de wind komt dringen naar den wal,
't Is zeker, dat de kiel in stukken bersten zal.
Veel menschen zouden steeds ontgaan de hardste slagen,
Wanneer zij met verstand op d' een en d' andren zagen.
Men zegge wat men wil, exempels hebben kracht,
Wanneer men met bescheid op hunne gronden acht.
Er is geen beter school den kindren aan te wijzen,
Er is geen zachter tucht den mannen aan te prijzen,
Dan dat men staag bedenkt en vlijtig gadeslaat,
En wat een ander doet, en wat er uit ontstaat.’Ga naar voetnoot(§)
| |
[pagina 195]
| |
Maar keeren wij van 't strand en van de doore duinen,
En haasten we ons naar 't ooft der liefelijke tuinen,
Door cats vol smaak gesticht, waar hij de zorg ontvlood,
En waar een zeete rust hem nieuwen dichtlust bood.
Gaan wij die zeestraat langs, die huygens' brein formeerde,
Die hij met vuur bezeng, die groot en klein waardeerde,
Als 't blijvend pronksieraad van Hollands oud beleid,
Dat, ook door 't hobblig zand, den gladsten weg bereidt:
Daar rijst een lindelaan, waar teedre tortels kwelen,
Waar nog op d' ouden toon, maar uit vernieuwde kelen,
Het loflied der natuur, door cats zoo schoon gestemd,
Ten hemel stijgt, en ons houdt aan dit oord geklemd.
o Zorgvliet!Ga naar voetnoot(*) achtbre grond, zoo heilig in onze oogen,
Met zoo veel zielsrust eens aan 't barre zand onttogen,
Waarin geen plantje zonk, geen duin zich overboog,
En tevens 't deugdzaamst hart tot zijnen God niet vloog;
Hoe dikwerf dacht mijn ziel, in stil gepeins verloren,
Den nagalm van gebeên in 't windje niet te hooren!
Hoe voelde hier mijn hart, terwijl 't in grootheid won,
Den prijs van 't voorgeslacht, dat Neêrland scheppen kon!
Maar ach! ook gij zijt niet, hetgeen gij waart voordezen;
Gij zijt de schaduw slechts van 't oud, eerwaardig wezen,
Dat, eerst door cats gevormd, door eeuwen pas voleind,
Door sloopzucht werd vergruisd, door gierigheid verkleind.
Ook ik heb nog gezien die frissche watersprongen;
Dat grotwerk, waar weleer die fraaije vogels zongen;
Dat eik- en mastgeboomt', dat, reeds door cats geplant,
Een heerlijk lommer gaf; dien groenen waterkant,
Waarlangs de heldre beek kwam suizend henenvlieten,
Waarin de kleine visch kwam spartlend voorwaarts schieten;
En, schoon 't geboomte viel, schoon 't grotwerk werd vernield,
Het is die kleine beek, die haren glans behield.
Nog leeft daar de oude spreuk, die cats zeî nooit te missen:
‘In waters niet te groot, daar vangt men kleine visschen,
Soms zoet en rein van smaak; daar 't menigmaal gebeurt,
Dat al te groote vang het net in stukken scheurt.’
Cats zegt: ‘Daar, in die beek, kan ieder veilig drinken,
Terwijl geen nood hem dreigt daarin te zullen zinken;
Hij, die met klein beslag en weinig is gepast,
Is in dat zoet gewest een aangename gast.
| |
[pagina 196]
| |
De vruchten, die men ziet op eigen landen groeijen,
Die zal geen billijk mensch in ondank ooit verfoeijen.
Neemt iet van uwen kweek, of vrucht van eigen land,
Een duif schijnt een patrijs, een hoen schijnt een faizant.
Een haas of een konijn, door eigen vlijt gevangen,
Bekomt men met geneugt', en eet het met verlangen.
Een kieken hier gekipt, een ei uit eigen nest,
Dat smaakt meest overal den menschen allerbest.
't Is zegen, zonder kost, te vinden zijn vernoegen,
En naar een klein beslag zijn hart te kunnen voegen.
Het welzijn van den mensch is niet in overvloed.
Een stil en dankbaar hart maakt raauwe boonen zoet.’Ga naar voetnoot(*)
Zoo treed ik Zorgvliet om, en door en langs die dreven,
Waar nog de geest van cats al zeegnend om blijft zweven;
Maar als het bijgebrom dan suizelt om mijn oor,
Dan is 't zijne eigen stem, die 'k in dat gonzen hoor.
‘Het is geen klein vermaak, omtrent het buitenleven,
Te zien, hoe uit een' korf veel kleine dieren zweven;
Hoe dat hun huisbedrijf, ja schier hun gansche staat
Veel menschen in beleid zeer ver te boven gaat.
Zij weten naar den eisch hun makkers aan te leiden
En kunnen overal hun pligten onderscheiden.
Daar is een wakker volk, dat voor den koning staat,
En dient hem even staag, als voor geheimen raad.
Een deel belet den wind, en stopt de koude gaten;
Een deel, dat sneger is, verzegelt alle vaten;
Een deel is bij de deur, dat stadig schildwacht houdt;
Een ander deel ontlast, die komen uit het woud;
Een deel plag verschen dauw en water aan te dragen;
Een deel is afgerigt, den hommel uit te jagen;
Een deel besteedt zijn' tijd omtrent het vruchtbaar zaad;
Maar 't netste deel bestuurt de zuivre honigraat.
Het is een diep geheim, en voor den mensch verholen,
Dat vliegjes, nooit geleerd in wijdberoemde scholen,
Zoo nut een zake doen; dus leer ik van de bien,
Dat God aan klein ontdekt, dat grooten niet en zien.
Zoo dient dan onze bij, haar doen en zuinig leven,
Om aan 't onachtzaam volk een spoor te mogen geven;
Zij passen op hun werk met zulk een stage vlijt,
Dat niets verloren gaat van hunn' bekwamen tijd.
| |
[pagina 197]
| |
Ik heb het menigmaal met aandacht staan bekijken,
Dat, als de regen valt, zij wat ter zijde wijken;
Maar naauwlijks schiet de zon haar stralen weder uit,
Of 't bietje is uit den korf en op het edel kruid.
Het vliegt eerst om en om, bezigtigt alle zaken,
En neemt zijn oogemerk op tuinen, boomen, staken,
En wat hem eenigzins tot peilen dienen mogt;
En alles wel bemerkt, dan stijgt het in de locht.
En als het wederkeert uit vergelegen dalen,
Het zal van zijnen korf in 't minste niet verdwalen;
Het rijst te zijner tijd, en uitermate ras,
Alsof het bij zich droeg een kunstig zeekompas.
Wanneer in eenig hok de koning is gestorven,
Dan schijnt de gansche korf tot in den grond bedorven:
Want straks staat al het werk aan alle kanten stil,
En 't rijk wordt dan bestuurd gelijk een ieder wil;
Er wordt niets uitgerigt; de beste vliegers rusten,
En niemand doet er meer, dan 't geen hem mag gelusten.
Geen bije is in het veld, geen om of aan het kruid;
Zij blijven in de kooi, en niemand wil er uit. -
Men kan uit dit bedrijf met volle zinnen lezen,
Dat, waar men welstand zoekt, een hoofd behoort te wezen.
Waar geen ontzag en is, of niemand toe en ziet,
Daar wordt in korten tijd van groote dingen niet.
Niet één in al het woud, van tamme of wilde dieren,
Dat overheden kent, of magten weet te vieren.
't Is maar de bije alleen, die zich een' koning kiest,
Ja vecht om zijnentwil, tot zij het lijf verliest.
Zij weten naar de kunst een' veldslag aan te regten,
Gelijk als tegen een de groote prinsen vechten.
Men hoort een snar geluid in beide legers gaan,
Gelijk in onzen krijg trompet of trommels slaan;
Zij kanten tegen een, en niemand wil er wijken;
Er vallen duizenden, die in den slag bezwijken.
Maar dit, indien men wil, duurt slechts een' korten tijd;
Een handvol stofs alleen scheidt ras den felsten strijd.
Doch als een vreemde zwerm zijn' nabuur wil berooven,
Dan rijst er meer gewoels, dan iemand zou gelooven.
Zij vechten om den buit, met zulk een' fellen moed,
Gelijk een dapper held voor wijf en kinders doet.
Maar komen twee of meer op ééne bloem te zitten,
Die ziet men nooit in twist zich tegen een verhitten;
| |
[pagina 198]
| |
Een ieder vordert werk, waar hij zich nederzet.
Maar doet, hoe dat het ga, zijn' makker geen belet.
Is eenig beestje nat, of heeft het vuile plekken,
Een, dat gezonder is, komt dan den zieke lekken,
Lijdt iemand hongersnood, een, wien het beter gaat,
Die biedt hem heilzaam wasch, of zoete honigraat.
Maar die den luijaard speelt, of die slechts zoekt te schuimen,
Die moet het bijenhok en alle kamers ruimen:
Want, schoon de gansche korf met honig is gevuld,
De luije bedelaar die wordt er nooit geduld.
Een moeder van het huis die kan hier leeren sparen,
En goeden voorraad doen van alle nutte waren;
Hier leert men menig boek te lezen met bescheid,
Te kiezen, wat de geest met oordeel heeft gezeid;
Hier leert een onderzaat zijne overheid te vieren,
Een prinse zijnen staat en eigen huis bestieren;
Hier leert een christenmensch zijn' naasten bij te staan,
En met een heusch beleid bij menschen om te gaan.
Wat dient hier lang verhaal? Men kan genoeg bemerken,
Dat in het bijenhok zijn groote wonderwerken:
Men vindt al menig rijk, dat op zoo goed een wet
Niet uit en is gewrocht, niet vast en is gezet.’Ga naar voetnoot(*)
Geen wonder, dat de bij, door cats zoo naauw beschreven,
Zoo boven al 't gedierte in waarde wordt verheven.
Hij zelf is haar gelijk; want in de minste daad
Ziet hij de wijsste les voor huis of burgerstaat.
‘Eens was er groot verschil gerezen aan de heide;
Daar vochten onder een de koeijen in de weide;
Doch mits een grage wolf kwam loeren daaromtrent,
Zoo was van stonden aan de gansche krijg ten end.
Het onheil, dat hen dreigt, dat doet de gramschap zijgen,
Dat doet hen wijzer zijn en beter zinnen krijgen;
Daarom komt al het rot, en maakt een' ronden hoop;
Das tijt de moede wolf ten lesten op den loop.’
Hier zegt de wijze cats: ‘Gij vrije Nederlanden,
Denkt, dat in eenigheid steeds zijn uw vaste banden;
Maakt, dat u binnenslands geen wrevel om en voert,
Vermits een grage wolf op uwe kudden loert.’Ga naar voetnoot(†)
Zoo na, mijn vaderland! ging hem uw heil ter harte.
Maar o! zijn boezem waar' verscheurd van spijt en smarte,
| |
[pagina 199]
| |
Had hij dien tijd beleefd, toen Hollands dierbre grond,
Door vreemden overheerd, geen' wrekend' redder vond;
Had hij dien tijd beleefd, toen Hollands schip, gezonken,
Verdween in d' oceaan, waar Frankrijks vlag moest pronken;
Toen men naauw denken durfde aan 't roemrijk voorgeslacht,
En Neêrlands schoone taal bespot werd en veracht.
God dank, die nacht verdween! Nog bleef het vonkje glimmen,
Waaruit op nieuws de vlam van Neêrlands heil mogt klimmen.
Reeds zeilt 't vernieuwde schip weer met ontrolde vlag,
En onze landtaal klinkt zoo schoon als ze immer plag.
Ook hier gold dus de les, die wij te vaak vergeten:
‘Dat alle dingen zijn gelijk een ronde keten,
Geschakeld onder een; de vreugde na de pijn,
De vrede na den twist, na regen zonneschijn.’Ga naar voetnoot(*)
Maar laat geleden ramp dan nieuwe wijsheid leeren,
Opdat het vorig leed niet dubbel weêr moog' keeren.
Vooral in Nederland is ontevredenheid
Een kanker in den staat, die vaak zijn' val bereidt.
‘Wanneer het ijzer gloeit te midden in de kolen,
Bevochten van de vlam, en in het vuur verholen,
Dan buigt het als het was; maar raakt het in het nat,
Straks heeft het wederom zijn' harden aard gevat.
Hoe dwee is ons de ziel, wanneer gewisse slagen
Ons treffen in den geest, of in de leden plagen!
Wij leven naar de tucht, zoo lang de roede slaat.
De mensch is steeds het best, wanneer 't hem kwalijk gaat.’Ga naar voetnoot(†)
Verwint dien stuggen aard, en leert toch in den morgen
Van nieuw herrezen heil voor stagen voorspoed zorgen.
‘Blijft éénig, Hollandsch volk! en allen wrevel stilt,
Ten zij gij andermaal uw' glans verliezen wilt.’Ga naar voetnoot(**)
Doch schoon de tijd verkeerde, en 't geen er was voordezen
Een ander aanzien kreeg, een oud of jeugdig wezen,
Denzelfden grondtrek zien we in 's menschen wusten aard.
't Geen cats den zijnen leert, blijft ook onze aandacht waard.
't Zij hij bedilzucht schetst, of ijdele eerzucht schildert,
Of trotschen waan bespot, die 't helderst brein verwildert,
Het is de wijsheid zelf, die hier den weg bereidt,
En in 't bevalligst kleed de nutste leering spreidt.
| |
[pagina 200]
| |
‘Ei, vrienden,’ zegt hij, ‘zwijgt! laat vreemde lieden blijven,
En wilt geen' schampren jok op iemand anders drijven.
't Is dwaas, dat ieder mensch eens anders feilen ziet,
En weet, gelijk het schijnt, zijne eigen feilen niet.
Wij zoeken alle man zijn lessen voor te spellen;
Wij zoeken iedereen zijn fouten op te tellen;
Maar niemand keert het oog omtrent zijne eigen schuld;
En ziet! op onzen rug rijst vaak de grootste bult.’Ga naar voetnoot(*)
Ziet hij den gild-os gaan, versierd met rozekransen,
Terwijl de trommel slaat, de blijde kinders dansen;
‘De gild-os,’ zegt hij, ‘pronkt en pruist van enkel vet,
Maar denkt niet aan de bijl, die op hem is gewet.
Hoe menig is er trotsch, en gaat daar moedig pronken,
Die, eer de zonne daalt, in pijne ligt verzonken!
Neemt, vrienden, op u zelv' en op uw zaken acht,
Ook als het zoet geluk op u gedurig lacht.’Ga naar voetnoot(†)
Maar scherper is de pijl, als cats den man wil treffen,
Die zich van 't lage stof ter hoogte ziet verheffen,
En die zijn' stand vergeet, zijne oude vrienden hoont,
Ja soms te hooger klimt en zijne naaktheid toont.
‘Zoo haast de vuile rups verlaat hare oude vellen,
Zoo vliegtze door het huis, en gaat de menschen kwellen;
Zij windt zich in het bont, of in een zijden kleed,
En doet ten allen tijd aan alle menschen leed.
Als iemand uit het niet ter eere wordt verheven,
Die weidt vaak al te breed; een ieder dient te beven;
Hij pocht, hij graauwt, hij straft, hij spreekt met groot gebied;
Van klein tot groot gemaakt, kent hij zichzelven niet.’Ga naar voetnoot(**)
Nog schooner klinkt zijn toon, wanneer het echte-leven
Door hem uit 's harten grond met warmte wordt beschreven.
Hoort, hoe hij 't echtpaar troost, wanneer een zuur begin
Dreigt moeite en tegenspoed aan 't jeugdig huisgezin.
‘Al waar men iets begint, daar zijn bedroesde banden:
Het vuur geeft bitschen rook, eer dat het komt te branden;
Maar die met zoet geduld blijft zitten in de schouw,
Wordt, na een' kleinen tijd, verlaten van de koû.
| |
[pagina 201]
| |
Ziet mij de lieden aan, die in de mijnen werken;
Waar valt hun eerste zweet, dan op de ruwe zerken?
Nog dient hier evenwel de moeite niet geschouwd;
't Is steenig boven op, maar onder ligt het goud.
Wij vinden in 't gemeen, dat alle zoete dingen
Omtrent den eersten trap hun bitter medebringen.
Ik rade niettemin, gelijk een trouwe vriend,
Dat, om een zuur begin, geen zoet gelaten dient.
Al straalt de felle bij, het sap van honigraten
En wordt toch evenwel niet onder haar gelaten.
Osschoon de purperroos ook digte prikkels biedt,
De vrijster onderwijl en laat het plukken niet.
Al is de gansche noot bekleed met harde schellen,
Men plag desniettemin haar kernen uit te pellen.
Al is de nieuwe trouw niet zonder droeve pijn,
Kom nader, jonge bruid! het zal u beter zijn.
De liefde baart geduld, en haat het leppig spreken;
De liefde duikt, en zwijgt; de liefde dekt gebreken;
De liefde weert geschil en ander ongeval;
De liefde, jonge vrouw, de liefde regt het al.’Ga naar voetnoot(*)
Maar wilt ge, in rijke verf, het schoone beeld aanschouwen,
Dat cats ons schildert, als het toonbeeld aller vrouwen?
Hij zelf zegt, dat hij haar als 't edelst pand vereert,
Door 't beste, dat hij ooit heeft in de taal geleerd.
‘Wie kan een zedig wijf, gelijk het dient, verhoogen?
Zij is voor haren man een wellust zijner oogen;
Zij is aan haren man en al het huis, zij is
Gelijk een zachte laauw omtrent den zieken visch.
Zij is gelijk een schip, dat, over zee gevaren,
Vervult het gansche land met alle nutte waren.
Zij is een hoofdjuweel, een kroone voor den man,
Die hem en binnenshuis en buiten eeren kan.
Zij is gelijk een tuin, die, om den hof gevlochten,
Bewaart het edel kruid van alle snoepgedrogten.
Zij is een zoete plant, een regte vijgeboom.
Zij kan een' dollen stier ook houden in den toom.
Zij is een gouden krans, een rein en edel wezen,
Een eigen Godsgeschenk, van duizend uitgelezen.
Zij is een klare lamp, een gouden kandelaar,
Die al het huis verlicht, doch meest haar echte-paar.
| |
[pagina 202]
| |
Zij is een wijngaardrank, die, met haar koele blâren,
Hem, die haar ziele mint, van hitte kan bewaren.
Zij is de wijnstok zelf, vol vrucht en zoete vreugd.
Zij is een stille ree, een haven voor de jeugd.
Zij is gezuiverd goud, dat, even niet gedragen,
Wordt nimmer van den roest, van schimmel niet beslagen.
Zij is een schoon juweel, dat glinstert in den nacht.
Zij is een rijke steen, maar echter wonder zacht.
Zij is gelijk de zon, die, met een helder schijnen,
Doet mist, ongure lucht en alle kwaad verdwijnen;
Verzacht den wrangen twist, al is hij bijster scharp.
Een wijf, een vlijtig wijf is, ja, een Davids-harp.’Ga naar voetnoot(*)
Elkandren hulp te biên, en zamen meê te werken,
Om 't huisbedrijf, 't beroep, of 't staatsgebouw te sterken,
Toont cats, in 't helderst beeld, te zijn de regte grond,
Waarop en huis en staat sinds oude tijden stond.
‘Wanneer een aantal smids, met uitgestrekte leden,
Tot onderling behulp, op éénen aanbeeld smeden,
Zoo moet een ieder daar zoo spelen met den slag,
Dat ook zijn medemaat een beurte krijgen mag.
Indien hij éénig waar', en zonder medgezellen,
Zoo mogt hij rasscher slaan, en geene slagen tellen;
Maar nu benevens hem meer rappe gasten staan,
Zoo moet hij nimmermeer dan op de mate slaan.
Al die niet in het bosch, maar bij de menschen leven,
Die moeten iedereen het zijne leeren geven.
De menschheid wijst het uit, het leven heeft het in;
Geen mensch en dient te staan alleen op eigen zin.’Ga naar voetnoot(†)
Zoo houdt hij deugd en pligt aan 't menschdom trouw voor oogen;
Hij, steeds der waarheid vriend, aartsvijand van de logen.
‘De waarheid,’ zegt hij, ‘leeft, schoon 't vaak aan velen spijt.
De waarheid is van ouds de dochter van den tijd.
De waarheid, wat men doe, is nimmer in te dwingen,
Al zou de felste rots in duizend stukken springen.
De waarheid schittert uit, gelijk de zonneschijn.
De waarheid, hoe het ga, wil niet begraven zijn.’Ga naar voetnoot(**)
Zoo moet, o cats! uw lof ook door de neevlen dringen,
Die nog te vaak, helaas! uw zuivren glans omringen.
| |
[pagina 203]
| |
Gij, die tot 't harte spreekt, en ons verstand verlicht,
Zijt Hollands eerste bard in 't treffend zededicht.
Of moet een dichter steeds, door geestdrift aangedreven,
Ver boven 't aardsch gewest, tot in den hemel streven?
Is 't bulderend geluid van donder of orkaan
De weerklank van den toon, dien hij steeds aan moet slaan?
Is de adelaar zijn beeld, die in der rotsen spleten
Zijn somber roofnest kiest, en, als ten troon gezeten,
Daar, boven 't wolkgevaart', gelijk een God beschikt,
Die met den bliksem speelt, en mensch en vee verschrikt?
Moet steeds de krijgstrompet voor groote dichters steken?
De hooge treurtoon 't hart in droeven weemoed breken?
Moet men de lauwerkroon steeds om zijn schedel zien,
En mag de veldmaagd ons geen frisschen veldkrans bien?
Neen, waar de landjeugd speelt en in de weiden dartelt,
Waar rozegeur ons lokt, waar 't vrolijk vischje spartelt,
Ook dáár is uwe plaats, o Hollands dichtrenstoet!
Daar ruischt uw zangtoon zacht, en doet ous 't harte goed.
Ons Neêrland kent ze niet, die steilgetopte bergen,
Die, met de sneeuw bekleed, den hoogen hemel tergen;
Het kent geen' waterval, die, uren ver gehoord,
De grootste boomen scheurt, en door de rotsen boort;
Maar bij een stille beek, en in de vruchtbre dalen,
Daar hooren wij 't gezang der zoete nachtegalen,
Daar spreekt de tortelduif, al kirrend, tot ons hart,
En wekt er dankbre vreugd, of troost er liefdesmart.
Ook zijn er in ons land nog heldre waterplassen,
Waarin een blanke zwaan haar' fraaijen hals kan wasschen;
Zij zwemm' den vijver door, daar 's vorsten oog haar ziet,
Of zoek' de veldnimf, op, gedoken in het riet.
Ziet ginds een schoone drift van hagelwitte zwanen!
't Is of ze een' nieuwen weg voor hare jongen banen.
Zij zwemmen naar dat bosch, waar nu een grootsche plas
De vuile plaats vervangt van een verpest moeras;
Dat Haagsche Tempe, waar nu frissche waterstroomen
Het eeuwenoud geboomt met nieuwe jeugd omzoomen,
Waar 't eik- en beukenloof zich spiegelt in het nat,
't Geen 't vrolijk pluimgediert in parels om zich spat.
Eene oude zwaan zwemt voor; zij schijnt der jeugd te leeren
Nu statig wenden, dan weêr duiken in de veren;
| |
[pagina 204]
| |
Zij kromt den fieren hals, en slaat het helder oog
Trotsch naar den arend op, die in de hoogte vloog;
Zij kent haar waarde, en zingt ... Maar o! die tooverzangen
Zijn door de lier van cats alleen maar op te vangen.
Ja, vader! 't is uw geest, die in dat bosch nog leeft,
Die, zachtkens ruischend, nog dien schoonen boom omzweeft,
Die, naar uw' naam genoemd, elks eerbied op blijft wekken,
Die rustig om zijn kruin reeds eeuwen om zag trekken,
En in het stormgeloei onwrikbaar vast bleef staan.
Komt, dichters, hier ter feest! voert hier uw reijen aan!
Laat cats de priester zijn, die uwe toonen heiligt,
Die op den steilen weg uw' wanklen voet beveiligt!
Hoort, hoe zijn geest zich steeds tot zijnen God verheft;
Hoe hij de harten proeft, en, waar het nut is, treft!
Leert van hem 't aangename en nutte zamenparen;
Uit al, wat u omringt, de rijkste schatten garen!
't Zij dan de dartle jeugd haar blijde luimen viert;
't Zij reeds het zilvergrijs het achtbaar voorhoofd siert;
Cats blijft de trouwe vriend van groot en kleinen tevens;
Cats blijft een zeekre gids op 't moeilijk pad des levens.
Hem heeft zijn tijdgenoot reeds hulde toegebragt;
Maar grootscher klink' zijn' lof bij 't laatste nageslacht!
Laat men vreemde dichters noemen,
Barden van den eersten rang;
Orpheus en homerus roemen,
Als de vaders van 't gezang.
Maro's heldenzangen bruisen;
Diep doordringen zij ons hart;
En tibullus liedren ruischen,
Vol van teedre liefdesmart.
Ga naar Tibur's schoone dreven,
Door horatius geleid;
Hemelgeur zal u omzweven,
Door zijne eedle lier verspreid.
Naso zing' zijn minnedichten,
Treure of lagche keer om keer,
Of ga wonderen verdichten
Van een vreemde Godenleer!
| |
[pagina 205]
| |
Laat Romeinsche en Grieksche zangen
Lieflijk streelen 't zuiverst oor;
'k Hoor ze gaarne toch vervangen
Door ons eigen dichtrenkoor.
En, schoon vondel blijft de vader
Van de Nederlandsche lier,
Cats komt mij het harte nader,
Als hij zingt met eigen zwier.
Als hij zingt van 't buitenleven,
Wie blijft dan in de enge kluis?
Door de vrije lucht omgeven,
Laat men angst en zorgen thuis.
Ziet gij zijnen spiegel schittren,
Waar ge uws harten beeld in vindt,
Laat geen wrevel dan verbittren
't Zorgen van uw' trouwsten vrind.
Wil hij u de pligten toonen
Van den zoeten echten - staat,
In uw huis zal vrede wonen,
Als gij slechts zijn les verstaat.
't Zaligst lot is u beschoren,
Boven schatting zijt gij rijk,
Hebt ge eene echte - vrouw verkoren,
Aan zijn christlijk wijf gelijk.
Hef met hem het hart naar boven.
Bij zijn' God, daar is het al!
Als hij 't christen - heil mag loven,
Heeft zijn zang den schoonsten val.
Eeuwen lang moet zoo nog klinken,
Cats ter eere, ons dankbaar lied!
Wat verandren moge of zinken,
't Hollandsch hart verbastert niet.
j.c. van de kasteele.
|
|