| |
Zestal oorspronkelijke dichtstukjes.
Door J.W. IJntema.
V.
Minnaars jas-spel.
't Spreekwoord zegt: Die waagt, die wint.
Maar, zoo 't op den echt zal sluiten,
Houdt vooral geen tweede er buiten;
't Is: Verzint, eer gij begint!
't Jawoord is zoo ras gevraagd,
Even ras te vaak geschonken;
Maar, is ééns de band geklonken,
Heeft men zonder winst gewaagd.
| |
| |
Minnaars, die, te regt bevreesd
Om de huwlijkskans te wagen,
Schroomt het jawoord af te vragen,
Houdt het Jas-spel voor den geest!
Speelt gij met een meisje dan,
Straks ontdekt gij, na 't mêléren,
Hoe zich uw fortuin zal keeren,
Of gij zijn zult boven Jan.
Acht zij op uw rede niet,
Blijft bedaardheid haar verzellen,
Past zij vlijtig op haar tellen,
Zorgt zij, dat ze zich verziet;
Lacht zij bij uw tegenheên,
Schijnt zij naar gewin te streven,
o! Dan is de kaart vergeven,
En gij loopt een blaauwe scheen.
Maar, is zij verstrooid bij 't spel,
Schijnt haar oog in 't oor gevaren,
Blijft zij voor zich henen staren,
Bloost zij voor haar speelgezel;
Heeft ze alleen gevoel er van
Als 't geluk u schijnt te ontvlugten,
Slaakt haar boezem stille zuchten,
Ja, dan zijt gij boven Jan!
Dan, mijn vriend, fortuin is wuft;
Draag dus zorg om niet te roemen,
Tot gij weet, dat, bij het noemen,
Want, al hebt gij ook de nel,
Zoo gij haar te vroeg laat kijken,
Die de boer heeft, kan ze strijken,
En partij wint ligt het spel.
Maar, ligt hartevrouw op stok,
En gij ruilt haar voor de zeven,
Dan behoeft gij niet te beven,
Dat haar soms een ander trok.
| |
| |
Hebt ge alzoo het spel doorgrond,
Let dan verder, of het keeren
Van de kans haar luim kan deren;
Let op oog, gebaar en mond.
Zie het meisje van nabij,
Of ze ook, daar zij niet kon kleuren,
('t Ergst, dat meisjes kan gebeuren!)
Toevlugt nam tot kunstnarij.
Zuiver spel een zuiver hart!
Is u 't tegendeel gebleken,
Ach! bij zulk een heilloos teeken,
Vlugt! bestrijd uw minnesmart!
Maar wanneer zij, bij de kaart,
't Zij fortuin haar mild bedeelde,
Of met haar als stiefkind speelde,
Gulheid aan opregtheid paart;
Als ze, inhalig noch jaloersch,
Bij het zuiver kaartverdeelen
Niet geneigd is tot krakeelen,
Noch haar spel dekt met een floers;
Als ze, Indien ge soms een kaart
Hebt vergooid bij 't maatjes-spelen,
Minlijk zoekt uw fout te helen,
Eer zich zelv' dan u bezwaart:
Speel dan ferm uw' hartenheer,
En gij zult, het kan niet falen,
Met die kaart het vrouwtje halen,
Zoo dus eenmaal zulk een maagd
Spelend u het hart mogt raken,
Dan moogt gij geen troef verzaken:
Hij toch wint vast, die hier waagt.
Ja! hij wint een lieve bruid:
En, die zulk een' schat mogt winnen,
't Hoogste doel van ziel en zinnen,
Speelt opééns vijfhonderd uit!
| |
| |
| |
VI.
Elk waant zijn uil een valk.
Ja! verbeelding Is een schalk,
Maakt elks uiltje tot een' valk.
Men behoeft niet ver te loopen,
Om ze er voor te zien verkoopen.
Schaars is men er op verdacht:
Uilen vliegen steeds bij nacht.
Waar men zich ook wendt of keert,
Vindt men d' uil als valk vereerd.
Van den beedlaar tot den koning,
Allen maken ze een vertooning,
Naauw verwant ware aan elkaar.
Heerlijk is der dichtren kracht,
Als zij, door Apollo's magt,
Starende op den zonnewagen,
Zich op valkenhoogte schragen;
Maar hoe veel zien, in hunn' waan,
Daar hunne uilenvlugt voor aan!
Vele schrijvers, met respect,
Waar geen recensent meê gekt,
Steken, met of zonder weten,
(Alwat leven wil, moet eten)
't Uiltjen in een valkenpak.
Wie dan werpt den eersten steen
Naar een' armen boekworm heen,
Als hij, om de blaam te weren,
Dat zijn fonds de wormen teren,
Uilen soms voor valken vent?
| |
| |
Zet zijn uiltjen op den rand,
Als hij van den kansel dondert;
Maar, terwijl hem 't volk bewondert,
Zegt er menigeen ter sluik:
Wijsheid zit niet in de pruik.
Waar Minerva zelv' gebiedt,
Mist men ook het uiltje niet.
Ja, bij wetgeleerde heeren
Ziet men 't wel als valk vereeren.
Daarom gaat ook Pallas beeld
Steeds verzeld van de uilenteelt.
Aan vriend Hein zoo naauw verwant,
Is die dwaling 't ergst van allen;
En vergaat een' mensch het mallen,
Als hij 't somber kerkhof naakt,
Waar het dokters-uiltje waakt.
In den handel zelfs, och ja!
Slaat men dien naauwkeurig ga,
Wil men, dat soms uilen vliegen,
Die hunn' meester stout bedriegen:
Maar, waar ik hier uiltjes zoek,
Vast niet in d'effektenhoek!
Menig krijgsman zonder baard,
Of ook somtijds ruig behaard,
Naar zijn' valkenblik te meten,
Zou met huid en haar u eten,
Die den vijand, in den slag,
Meer nog schuwt, dan de uil den dag.
Eenmaal toog een valk ter jagt;
Eensklaps werd het rondom nacht,
En dit baarde Euroop' gedachten,
Hier een ander beest te wachten:
't Greep hem aan; de valk ging schuil,
En wat was 't? - een leelijke uil! -
| |
| |
Wel dan, vrienden, is mijn raad,
Maken de uilen 't ons te kwaad,
Zien wij ze onbeschroomd in de oogen,
En zij zijn weldra gevlogen:
Want voor waarheids helder licht
't Schuwe nachtgevogelt' zwicht.
Maar, is 't uiltje zacht van aard,
Zij het steeds van ons gespaard:
Die eens anders niet wil dragen,
Moet zich ook geenszins beklagen,
Zoo men 't zijne stelt ten toon:
De eene hand wascht de andre schoon.
Vloog ook ligt, ter goeder trouw,
't Beestje bij mij uit de mouw;
Moet ook ik, Mijnheeren, schromen,
Dat mijn uiltje wierd' vernomen:
'k Heb uw gunst er voor verzocht,
En 't u voor geen' valk verkocht.
|
|