De beschaamde praler.
De, vóór weinige weken gehuwde, schoone en jonge Gravin von h.... verscheen met haren Gemaal op een Bal. Zich niet volkomen wel bevindende, besloot zij, niet te dansen. Het spreekt van zelve, dat zich elk om 't zeerst beijverde, om met eene zoo schoone vrouw te dansen; allen, echter, ontvingen een beleefd, maar weigerend antwoord. ‘O!’ riep een jonge snoeshaan zoo luid, dat de Gravin het hoorde, tot eenige bekenden, ‘u heeft zij, wel is waar, een blaauwtje laten loopen; maar wat wedt gij, dat ze mij niet afslaat?’ - Met ingebeeld zelfvertrouwen naderde hij haar, en vroeg hare hand voor eene polonaise, die terstond beginnen zou. Tot verbazing van hen, met welken de ijdele praler zoo even sprak, reikte zij hem de hand, deed eenige toeren door de zaal, en verzocht toen, haar weder naar hare plaats te geleiden. Zegepralend keerde hij zich daarop naar de hen omringende bekenden, zeggende: ‘Nu, heb ik het u niet gezegd?’ - ‘Gij hebt u niet vergist, Mijnheer!’ zeide de Gravin von h....; ‘maar weet gij ook, waarom ik u deze eer vergunde? Mijn man is een weinig jaloers, en verzocht mij, hem ten gevalle, met niemand te dansen, die zijne jaloezij in het minste konde opwekken. Gij nu, jonge Heer, waart de éénigste van het gansche gezelschap, wien ik mijne hand ten dans konde aanbieden!’