Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1819
(1819)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
Mengelwerk.Heeft Menno Simons eene volstrekt algemeene weerloosheid gepredikt?
| |
[pagina 146]
| |
ze twee- of driemaal slechts ter loops worden aangehaald in eene redenering ten betooge, dat het Rijk van jezus door vrede en liefde, niet door 't geweld des zwaards, moet uitgebreid worden. Nu drong gemelde bedenking zich met nadruk op, zoodat mij de lust bekroop, om de schriften van menno simons op dit punt met meer naauwkeurigheids geheel door te loopen. Ik las - daar stond nu de edele man voor mij in zijne hemelsche kracht, en al die hoogachting en al die eerbied, het achtbaar Hoofd onzer Broederschap toegedragen, bleef onverminderd, niettegenstaande geopperde twijfeling omtrent zijne denkwijze mij voor den geest zweefde. Witmarsums Priesterambt, 't welk een ruim leven bood, zag ik hem verlaten, om zich, voor de zaak van God en der menschheid, aan eene verschrikkelijke onzekerheid prijs te geven. Even als zijn onnavolgbare Meester, stond hij in zijne schriften voor mij, innerlijk bedroefd over 't verdwijnen van die eenvoudigheid, van die waarheid, van die hooge vroomheid, welke zalig maakt door heiliging van hart en wandel. Ik zag - hij heeft wedergevonden, 't geen verloren was - uitgestort is het over hem, als van boven, dat Goddelijke van jezus christus, gloeijende door vrede en liefde, om liefde en vrede aan allen weder te geven. En ziet: de geest der wereld wederstaat 's mans heiligen geest. Hier stroomen de oproerigen uit Munster, predikende tweedragt, zwaard en geweld, ter stichting eens nieuwen geestelijken Rijks; daar - daar drijven Regenten en Geleerden, dat het langgestichte Rijk door het zwaard moet bevestigd, door bloedstorting mag gezuiverd worden; en ginds ziet de edele menno sommige der betergezinden het zwaard in tegenweer trekken, eigen geloof handhavende tegen Vorst en Regter. In al zijne eenvoudigheid en grootheid, in al zijn' ootmoed en waardigheid treedt Witmarsums Priester nu als Priester des Allerhoogsten te voorschijn met de brandende fakkel der waarheid in de hand, en, als elias, als johannes, noch Koning, noch Broeder, noch | |
[pagina 147]
| |
Oproermaker schromende, predikt hij, dat het Rijk van christus niet moet bevestigd worden door 't geweld des zwaards, maar door de kracht des woords Gods - niet door oproer, maar door vrede en liefde - meer door dulden en lijden, dan door tegenweer en verdediging des geloofs met uitwendige wapenen. Ziet daar, Geëerden! het oogpunt, waaruit men, bij 't lezen van menno's schriften, meer en meer genegen wordt alles te beschouwen, wat hij tegen het wapendragen en de zelfverdediging schreef. 1) Het zwaard des Munsterschen oproers. 2) Het zwaard der vervolging. 3) Het zwaard ter verdediging van eigen geloof tegen dezelve. Dit zijn drie krachten, waartegen alles schijnt gerigt. En, opdat zulks blijke, heb ik mij ter take gesteld, de sterkste uitdrukkingen van menno omtrent het wapendragen en de weerloosheid in haar eigen verband voor te stellen, nemende ten leiddraad de drie aangewezene punten. 4) Dan zal ik, ten vierde, met eenige losse gedachten, invallen en bedenkingen de gansche zaak aan het oordeel dezer achtbare Vergadering overlaten. I. De Hervorming der 16de Eeuw, welke de sluimering van den ontwakenden geest der vrijheid verdreef, had een' ijver der geestdrijverije ten gevolge, die allen perk te buiten ging. De aanvoerders gaven voor, als gezanten des Allerhoogsten, van den Hemel gelast te zijn, om groote gebeurtenissen en verbazende omwentelingen daar te stellen, welke, na de afschaffing van alle burgerlijke regering zoo wel, als van oude en nieuwe kerkverordeningen, de oprigting ten gevolge zouden hebben eens geheel nieuwen geestelijken Rijks. De dolzinnige dweepers vlogen te wapen, en rondzwervende, soms met naakten lijve, joegen zij de vlam dezer geestdrijverije in den boezem van tienduizenden. Zij sloeg over op vaderlandschen bodem, en dreef eene gansche bende muitzieke Nederlanders naar Munster. Na gewelddadige verovering, werd deze stad voor de hoofdplaats des Hemelrijks op aarde verklaard, en jan bo- | |
[pagina 148]
| |
kelszoon, kleêrmaker van Leiden, de dolzinnige drijver dezer zaak, tot geestelijk' Onderkoning van jezus christus opgeworpen, om met het zwaard in de vuist het vervallene op te bouwen. Te dezen tijde begon ook menno simons het diep verval van het Rijk onzes Heeren in te zien; en het leed niet lang, of hij stond in het licht der waarheid. Het vervallene op te bouwen, daartoe werd ook hij gedrongen; maar de liefde drong hem, en die liefde schrikte voor het zwaard, tot dat einde in verbijstering getrokken. Dat bouwen was hem afbreken, en hij weende. Zoo weende jezus, als Jeruzalem voor den Godsdienst, in blinden of kwaadaardigen ijver, het zwaard trok. Menno volgde dezen zijnen Heer, en sprak woorden des vredes en der liefde. Omgord met de Apostolische wapenen des geloofs en des gedulds, der hope en der kracht des H. Geestes, veroordeelde hij openlijk elk uitwendig middel des gewelds in deze heilige zaak. Zoo ergens, dan vindt men in een opstel tegen hem, die, in dolle geestdrijverije, de naald met het koninklijk zwaard verwisselde, eene uitweiding ten opzettelijken betooge, dat den Christen zwaard en geweld verboden is. ‘Wij willen ook een weinig daaraf schrijven, dat (het den) Christenen niet geoorloofd is met den zwaarde te vechten,’ zegt hij. Deze opgave des onderwerps is zeker algemeen. Ten blijke, echter, dat menno's geest eeniglijk gerigt schijnt op het geestelijk oproer, diene het aangevoerde bewijs: Het zwaard, weleer den Israëliet tegen den vijand van jehova bevolen, is eene afschaduwing van het zwaard, 't welk de Christen ten dienste des Evangelies verpligt is aan te vatten. Die nu voor de letter des O. den geest des N.V. in de plaats stelt, begrijpt, met wat wapenen de Christen moet strijden - met het woord Gods namelijk, waarover menno nu betuigt te zullen spreken. Dit is dus eene nadere beperking des onderwerps. | |
[pagina 149]
| |
Zoodat vechten en strijden hier eeniglijk schijnt te zien op het aanwenden van uitwendige of innerlijke krachten ter zake van den nieuwen Godsdienst. Het eerste keurt hij stellig af, als ongeoorloofd, als verboden, waarop nu ook de gansche uitweiding doelt. De vermaning, namelijk, om eeniglijk aan het Evangelie des vredes, en nooit aan het oproerig roepen ten strijde het oor te leenen - de teekening der Apostolische wapenrusting, waaruit ieder ziet, dat het woord Gods het zwaard des Christens zijn moet - het beroep op jezus, die alleen met het zwaard zijns monds den goddeloozen treft - de vraag: ‘hoe willen wij dan met een ander zwaard vechten - wij, die zijn exempel moeten navolgen?’ - de aanhaling van Evangelische lessen tot liefde, en van Apostolische vredespreuken - het daarop gegronde besluit: ‘hier (in 't Evangelie) staat van geen strijden met den uitwendigen zwaarde: hoe willen de Christenen strijden met oorlogsgeweer?’ - het blijkbaar doel dezes besluits volgens den zamenhang: ‘wij worden in het Evangelie nergens opgewekt, om middelen des gewelds voor de zaak van jezus aan te grijpen’ - en dan nog de bedenking: ‘christus heeft zijn Rijk niet met het zwaard ingenomen, maar door lijden moest Hij ingaan, en dat Rijk meenen zij met het zwaard in te nemen:’ dit alles getuigt, waarvan 's mans geest vol was. De Geestdrijvers schenen het zwaard, ter afschaffing der wereldlijke Overheden getrokken, om 't bestuur der aarde gansch en gaaf voor christus te winnen, als van hooge verdienste, aan te prijzen. Hoort hiertegen het vaderlijk woord van den goeden menno: ‘Een ieder wachte zich! Strijden met vleeschelijke wapenen is ons verboden, want paulus zegt: Vermaant ze, dat zij den Oversten en Geweldigen onderdanig zijn, en der Overheid gehoorzaam.’ Dat waas van godsdienstigheid, 't welk ter bekoring over de zaak der dolzinnigen verspreid lag, zoekt hij voor 't oog der Broederen weg te nemen: ‘Een ieder wach- | |
[pagina 150]
| |
te zich van alle vreemde leeringe - van zwaard en tegenstand en meer andere; 't welk toch niet anders is dan eene gulde bloeme, waaronder een boos serpent verborgen is, die ook al velen 't fenijn heeft aangeblazen.’ Zoo sprak de welmeenende. Hiermede besluit ik de opgave van den korten inhoud des gemelden opstels tegen jan van leyden, voor zoo ver het ons onderwerp betreft. Doch door al de schriften van menno vindt men menig gepast woord over het zwaard tegen hem aangevoerd. - Maar hier voegt de volgende opmerking: Elk, die door de vlam der heerschende geestdrijverije werd aangegrepen, moest door vernieuwing des doopsels in het Munstersch Rijk ingaan. Daar nu menno simons den bejaarden Doop predikte, zoo had het den schijn, alsof hij der Oproerigen zake was toegedaan. Hij is almede een hatelijk drijver van zwaard, oproer, geweld en wederdoop. - Op deze stem van Roomsch en Onroomsch stond menno verbaasd. 't Is eene tegenstrijdigheid, eene zedelijke onmogelijkheid voor zijn heilig gemoed, dat gevoelt hij. Is het te verwonderen, dat dit gevoel zich nu openbaarde in de stelligste uitspraak tegen zwaard en oproer, in den krachtigsten drang tot vrede en liefde? ‘De vervolgers beschuldigen ons, dat wij oproerig zijn, gelijk de Munsterschen; maar die oproerige gruwelen van Koning, Rijk en zwaard haten wij van ganscher ziele. Dat de wereld dit niet wil gelooven, kunnen wij niet keeren; maar wij getuigen onze conscientiën vrij van allen bloeddorst, en staan er naar, om met alle menschen in vrede te leven. Zoo dat niet mogelijk is, wreken wij evenwel ons zelven niet.’ Dat is de taal der onschuld. Dit drong de onschuld ook met nadruk aan tegen de Geleerden van dien tijd, welker bittere pen, door gemelde beschuldiging, menno's goede Gemeente hatelijk zocht te maken bij Vorst en volk. ‘Wij strijden niet met vleeschelijke wapenen, maar met geestelijke. Daar zullen ook geene andere wapenen bij ons be- | |
[pagina 151]
| |
vonden worden ten eeuwigen dage. Daarom vreest ons niet - wij zoeken uw verderf niet, maar uwe eeuwige zaligheid. Om welker wille ik zeven jaren lang grooten laster en smaadheid lijde; zoodat ik niet een hutken weet te krijgen, noch een leemig strooijen kamerken, daar mijne arme huisvrouwe met onze kleine kinderkens in rusten mogen.’ Zoo schreef menno aan den hooggeleerden joh. a lasco. ‘Hoe zoude ik dan een prediker zijn van zwaard en geweld?’ - zoo mogen wij hier 's mans rede aanvullen, welke hij meermalen, als het gemelde beschuldiging geldt, aldus eindigt. Hier acht ik het voegzaam te vermelden, dat menno simons een Broeder moet gehad hebben, die in een dier geestelijke oproeren het leven verloor. 's Mans vijanden grepen dit aan, om der beschuldiginge tegen hem meer schijn van waarheid te geven. Dit griefde het heilig hart des weemoedigen innerlijk: ‘Dewijl gellius faber mij mijns armen Broeders misgrijping zoo onbeleefdelijk voorwerpt, zoo is het of omdat hij mij bij den Lezer wil verdacht maken, alsof ik ook eertijds van gelijken grond met mijn' Broeder zoude geweest zijn, of omdat hij mij eene vlek in mijn geruchte wil werpen. Maar hij zal weten, dat ook mijn arme Broeder niet meer mishandeld heeft, dan dat hij zijn geloof, door misgrijping, helaas! met de vuist verdedigen en het aangeleide geweld ontmoeten wilde.’ Zoo sprak de Broeder zijnen Broeder, hoewel niet vrij, echter vrij van de bittere aantijging. - Doch dat menno simons een voorstander was van zwaard, oproer en geweld, daarvoor vond de nijd bewijs genoeg in den gesneuvelden Broeder - en de beschuldigde was gedrongen, zijne denkwijze omtrent het Munstersch zwaard ter eigene verschooning voor allen open te leggen. ‘Die met geest en vuur van binnen gedoopt zijn, kennen geen wapenen dan verduldigheid, hopen, zwijgen en Gods woord. Onze wapenen zijn geen wapenen, waarmede men steden en | |
[pagina 152]
| |
landen verwoest, en het menschelijk bloed als water vergiet; maar het zijn wapenen, waarmede men het geestelijk Rijk des Duivels verstoort en het steenen hart verplet. Wij hebben en kennen ook geene wapenen meer, al stonden er zoo vele valsche getuigen tegen ons op als het zand aan den oever der zee, al zouden wij ook in duizend stukken gescheurd worden.’ Zoo sprak hij in zijne Liefelijke Vermaning aan de Overheid, ten blijke dat hij liever den geweldigsten marteldood zoude sterven, dan met het zwaard zijne bijzondere denkwijze doordrijven. - Dit zij van deze zaak genoeg. Menno verzette zich, ten tweede, met even veel klem van taal, tegen het zwaard der vervolging; waarover ik nu iets wensch aan te voeren. II. Christus en de Apostelen hebben nooit door geweld van wapenen, maar integendeel door dulden en lijden het Rijk des Hemels gevestigd. Op dezen vasten grondslag steunende, schroomt menno niet, het den Koning en Regter, den Geleerden en Bedienaar des Woords op 't gemoed te drukken, dat het zwaard der vervolging strijdig, ongeoorloofd, verboden is. ‘Aan petrus wordt gezegd, hij zoude zijn zwaard in de scheede steken. Allen is bevolen, zij zullen hunne vijanden liefhebben, goed doen, die hun kwaad doen, den mantel geven, als de rok genomen wordt, en de andere kinnebak (aan)bieden, als de eene geslagen wordt. Zegt toch, hoe zal een Christen (die worgt en moordt en brandt) zich met de Schrift kunnen beweren?’ Zoo bewees menno zijn gevoelen. 't Ontzettend geweld van bloedplakkaten, tegen Munsters oproerige Wederdoopers uitgeschreven, drong in menno's vreedzame Gemeente, toen de gelijkvormigheid des doopsels deze met genen verwarde; en het bloed der weerloozen stroomde allerwegen. Dat zonk zwaar op 't gevoelig hart van den man, die in der Broederen lot zoo innig deel nam; dat gaf strengheid en kracht aan zijne uitspraken tegen het zwaard, 't | |
[pagina 153]
| |
welk ook den prijs zocht, op 's mans gevloekt hoofd gesteld. Toen de grimmige vervolger, bij zijnen bloeddorst, 't geweten in ruste bragt, door menno en de zijnen onder Munsters Oproerigen te tellen - toen sprak de edele man: ‘Neen, lieve Heeren! neen, het (die uitvlugt) zal u niet bevrijden in den dag der geregtigheid Gods. - De wapenen onzer Ridderschap, zegt paulus, (moeten) zijn niet vleeschelijk, maar magtig voor God om te verstoren alle hoogheden, die zich verheffen tegen de bekentenisse Gods.’ - ‘Lieve Heeren! oordeelt regt. Of moeten dan de onschuldige Apostelen, om judas wil, ook alle Verraders heeten?’ - ‘Wij leeren noch bekennen anders geen zwaard in christus Rijk, dan alleen dat scherpe zwaard des geestes. Het zwaard der wereldlijke Politiën laten wij dengenen, dien het bevolen is. Een iegelijk wachte zich, dat hij zich aan dat zwaard niet vergrijpe, opdat hij in des zwaards straffe niet valle.’ Menno gaat verder: Gesteld dat de valsche beschuldiging waarachtig ware, ook dan nog beweert hij, dat het zwaard des bloeds verboden is; eensdeels omdat, gelijk zijn vroom hart het uitdrukt, ‘het geloove eene gave Gods is, en niet mag opgedrongen worden;’ anderdeels ‘omdat het de aard eens waarachtigen Christens is, den armen, verdwaalden zondaar tot boete te zoeken, niet om hem te verderven.’ Mozes en josua hadden den ouden Godsdienst met geweld van wapenen bevestigd - hier achter schuilden de bloeddorstigen; doch menno schroomt niet, ze ten toon te stellen. ‘Zij gedenken niet, dat mozes en zijne Navolgers met hun ijzeren zwaard hebben uitgediend, en dat ons jezus een nieuw gebod gegeven en een ander zwaard aan de lendenen gegord heeft; (een zwaard, dat Hij) zelf uit den Hemel op aarde bragt - dat de Apostelen in geestkracht voerden - dat aan beide zijden snijdt en doordringt | |
[pagina 154]
| |
en scheidt geest en ziel, merg en zenuw.’ Zoo ontmaskerde menno Vorst en Regter, ook den Geleerden - den Geleerden, die bij openbaren geschrifte Vorst en Regter opstookte tegen de weerlooze schare. Hoe zoude dan menno's borst, vol waarheid en liefde, niet gloeijen in heiligen ijver, niet menig streng woord tegen het zwaard der vervolging uitstorten? ‘Onze Overheid doet regt, dat ze hen (de Mennonieten) in hunnen boozen loop niet laat voortvaren, maar vlijtig weert. Men konde, uit pastoorlijke trouw en vaderlijke zorgvuldigheid voor de Kerk, wel wat harders tegen hen besluiten.’ Op deze hatelijke taal van gellius faber toont menno zich verontwaardigd. ‘Is hij een Prediker door Gods geest beroepen, hij wijze ons dan ééne letter uit het N.T., daar christus en de Apostelen de Kerke Gods door hulp der Overheid beschut hebben voor den aanloop der boozen. Neen - christus jezus is zijns Rijks Redder en Voorstander, maar niet eenige wereldlijke Overheid. Het Rijk des geestes moet met het zwaard des geestes beschermd worden, en niet met het zwaard des vleesches.’ - Geëerden! wij roemen immers in zulk eene taal van onzen geëerbiedigden Broeder, zij moge dan ook al twijfeling over de algemeenheid zijner denkwijze omtrent het wapendragen wekken. Wij roemen ook in het volgende. Dat de herstelde Kerk, welke, naar der Hervormeren doel, het Evangelie ten grondslage zoude hebben - dat ook deze zelfs omzag naar 't geweld van 's lands Regering over de kwalijk beschuldigde Mennonieten, dat moest menno's vrijen geest treffen. Hij schroomde ook niet, zijne stellige afkeuring te prediken. ‘Waar leert toch de H.S., dat men, in christus Rijk, met de Overheid, zwaard, geweld en tirannij, over iemands conscientie en geloove handelen zal, gelijk de Roomschen lange jaren gedaan hebben, - en ook nog een groot deel bij u, die u dunken laat, dat gij Gods woord leert.’ Zoo schreef menno aan de | |
[pagina 155]
| |
Duitsche Predikanten, die door hatelijke beschuldiging het vuur der vervolging aanstookten. Dat was Sektengeest, naar zijne denkwijze. ‘Het is aller Sekten aard,’ zegt hij, ‘het geloof met het zwaard te beweren. De Roomschen, de Arrianen, de Lutherschen, de Zwinglischen, de Munsterschen zijn mijne getuigen. Maar christus met de zijnen, die lijden en verdragen, zij kennen geen zwaard, dan des Heeren woord - hunne wapenen zijn een krachtig, vurig gebed, een vast, onberoerlijk geloove, een onbestraffelijk leven; daarmede moet het woord des vredes uitgebreid en tegen alle helsche poorten beweerd worden.’ Zoo heb ik de sterkste uitdrukkingen tegen het wapendragen in derzelver eigen verband trachten voor te stellen - het verblijve aan 't oordeel der Vergadering, of het besluit meerder of minder zijn kan, dan dat menno simons elk uiterlijk geweld, om den Christelijken Godsdienst of te bevestigen of te zuiveren of uit te breiden, volstrekt verboden achtte. En (om tot het derde punt over te gaan) hierin ging menno ook zoo ver, dat de ware Christen, om zijnen Godsdienst veracht en vervolgd, liever allen schrik van geweld en bloedplakkaat op zich moest doen aanloopen, dan het zwaard voor dien Godsdienst in tegenweer trekken. Dit is het derde punt, waarbij ik uwe aandacht verzoek. III. Die grootheid van ziel, welke voor de heilige zaak, in welberedeneerde vroomheid, alles geduldig draagt, wat de boosheid schrikkelijks kan uitdenken, acht menno voor het Rijk Gods meer dienstig, dan het zwaard des tegenstands, hier verboden door het voorbeeld van jezus zelven, die voor de zaak van den Godsdienst als een lam ter slagtbank ging. Tegen meergemelde beschuldiging beroept hij zich daarom ook op het lijden, door hem en de zijnen in de kracht des geloofs verduurd. ‘Hoe zouden wij toch eenig menschenbloed begeeren, daar wij alle dagen sterven om der menschen wil, en niet zoeken, dan dat wij de gansche wereld met leer (en) leven, (met) bloed en | |
[pagina 156]
| |
dood voorgaan, dat zij opwake en zalig worde; want dit is der reine liefde aard, om voor hare vervolgers te bidden, goed voor kwaad te doen, en dien de wrake op te geven, die regt zal oordeelen.’ Dat is de taal van zijn hart; want als zwaard des tegenstands prees hij den vervolgden aan, een onbestraffelijk leven, een onwrikbaar geloof, een' onbezweken moed, een vasthouden aan de waarheid onder allen geweld der marteling, gepaard met een onbeschroomd aandringen op het woord Gods. Dat zwaard der tegenweer betuigt hij zich niet te zullen laten ontwringen door Koning noch Keizer; terwijl hij elk ander middel des uitwendigen tegenstands in deze zaak afkeurt. De drijvers van 't Munstersch oproer stelden tegen 't geweld van bloedplakkaat 't geweld van eigen ligchaamskracht ter zake van den Godsdienst, waarvoor zij niet gezind waren te lijden. ‘Hoe’ - zegt menno, ‘te dezen aanzien - hoe willen de Christenen strijden met oorlogsgeweer, daar paulus klaarlijk zegt: weest gezind gelijk christus? Christus wilde lijden; alzoo moeten alle Christenen gezind wezen. Christus wilde met het zwaard van petrus niet beschermd zijn; hoe wil dan een Christen zichzelven met den zwaarde beschermen? Christus wilde den kelk (des Vaders) drinken; hoe (kan) 't dan bestaan, dat een Christen niet met christus dezen kelk zoude drinken?’ Dit meen ik, naar 's Schrijvers doel, aldus te mogen omschrijven: Hoe kan 't dan bestaan, dat de Christen niet, even als christus, door lijdzaamheid zoude werken aan den opbouw des vreedzamen Godsdiensts? - Hij beroept zich op Israëls Heiligen. ‘Zullen wij,’ zegt hij, ‘de Profeten nemen tot een exempel om persecutie te lijden, zoo moeten de Apostolische wapenen aangetogen worden. Hoe wil 't zich rijmen met Gods woord, dat de Christen de geestelijke wapenen wilde wegwerpen en de vleeschelijke aantrekken?’ Met dat zelfde doel wijst hij meermalen op de Apos- | |
[pagina 157]
| |
telen, die tegen al 't geweld der wereld geen wapen kenden, dan de kracht des H. Geestes, verduldigheid, hopen, en een vurig gebed. Als bewijs van welmeenendheid met den Godsdienst stelt hij het daarom voor, dat de Broederen, in alle geduld naar 't voorbeeld van jezus wandelende, goed en bloed, 't welk, zoo als menno 't uitdrukt, met een huichelachtig woord wel kon bewaard blijven, prijs geven; terwijl zij alle dagen, gelijk schapen, die men ter slagtbank leidt, weerloos en zonder wederstand, in zwaard, water en vuur intreden. Vanhier dan ook, dat hij elk, die 't zwaard tegen de vervolging aangreep, verdacht hield, als door een' verkeerden geest gedreven, of door Munsters dwaalleer verleid. Dit blijkt uit een kort berigt zijner bekeering, menno's uitgang genoemd. Toen de man worstelde met zichzelven, en op het punt stond om de Roomsche Kerk te verlaten, maar het nog niet tot een bepaald besluit kon brengen - in dat tijdstip vernam hij, dat sommigen, met hem den bejaarden Doop toegedaan, na vele wreede plakkaten, worgen en ombrengen, zich, in de nabijheid van Witmarsum, te Oudeklooster verzamelden, en, tegen christus geest en woord en voorbeeld, het zwaard in tegenweer trokken, waardoor veler bloed stroomde, en hoogstwaarschijnlijk ook dat zijns voorgemelden Broeders. Dat bloed zonk, naar eigen betuiging, zoo heet op zijn hart, dat er geen rust meer in zijne ziel was. De schare, met het zwaard der tegenweer zich verzamelende, kwam hem voor als eene dwalende kudde, welke hare dwaling daarin vertoonde, dat ze, bij de wreedheid der verbitterden, 't geduld verloor en naar 't zwaard greep, doch ligtelijk op den weg ten Hemel te leiden ware. Hier wordt de strijd zijner ziele angstig - lezende, hooren wij de diepe zuchten des beklemden boezems - wij zien zijne tranen vloeijen - wij voelen zijn hart kloppen, en wij staan opgetogen van eerbied bij zijn vurig bidden om dien moed en die heilige kracht, dat hij de Roomsche | |
[pagina 158]
| |
Kerk kunne verlaten, en zich tot Leerar stellen aan 't hoofd der verdwaalden, om hen te leiden tot christelijke langmoedigheid, geduld en zalige hope onder al 't geweld der vervolging. Zegepralende in dien zielestrijd, predikt hij van dat oogenblik eene weerlooze lijdzaamheid ter zake van den Godsdienst. De taal zijns vromen harte is roerend. ‘De waarachtige Christenen weten van geen wrake. Men leve met hen hoe men wil, in lijdzaamheid bezitten zij hunne ziel. Zij breken den vrede niet, schoon zij ook met banden en pijniging, met zwaard en vuur verzocht worden. Zij roepen geen wrake, gelijk de wereld; maar zij bidden met christus jezus: ‘Vader! vergeef het hun; want zij weten niet, wat ze doen.’ - Zich verontschuldigende van meergemelde beschuldiging, is 's mans geest hier ook eeniglijk op het lijden om den geloove gerigt. Heilige kracht stort hij daartoe uit over de Broederen, hunne harten roerende en tot medelijden wekkende door eene sterke teekening van der bloeddorstigen tijdelijke en eeuwige ellende. Met alle ootmoedigheid en vurigheid behooren zij voor derzelver verblinding te bidden, zegt hij; want ‘die dit bedenkt, en daarbij inziet, dat het kruis der martelaren slechts voor een' tijd is, die heeft het middel gevonden, om zijn hart van allen toorn, nijd en wederwrake te midden van vuur en kerker onverbroken te bewaren in allerlei zachtmoedigheid, langmoedigheid en vrede.’ De edele man was zoo innig bevreesd, dat zijne Geliefden, onder de tergingen der wereld het geduld verliezende, in wrevelen gemoede geweld met geweld zouden keeren: bij het verlies van den zachtmoedigen geest, zouden zij dan ook nog met meer schijn van waarheid onder Munsters Oproerigen geteld worden. Is het te verwonderen, dat hij zoo hartelijk, zoo nadrukkelijk voor het zwaard des tegenstands waarschuwde, en tot weerlooze lijdzaamheid drong? - Zielroerend is dan ook zijne bemoediging: ‘Ik begeer en vermaan, dat | |
[pagina 159]
| |
gij bedenkt, wat den Overwinnaren beloofd is - het onvergankelijk Rijk, de kroon der eere, en het leven, dat eeuwig blijven zal. Daarom wapent u ten krijg, niet met uiterlijk geweer en wapenen gelijk de bloedige wereld, maar met een vast vertrouwen, stille lijdzaamheid, en een vurig gebed. Het wil, het mag niet anders - deze strijd moet gestreden, (deze) pers der ellende getreden worden. Uwe vijanden zijn meer dan de haren uws hoofds. Vreest evenwel niet: God is uw Hoofdman. Strijdt ridderlijk, en gij zult de kroon ontvangen, die u beloofd is.’ Als hij zoo het gemoed der verdrukten opbeurt, stelt hij de zaak in een vrolijk licht voor. ‘Verblijdt u in den Heere alle tijd - anderwerf zeg ik u, verblijdt u, dat jezus christus u, ongeächte kinderen, die hier aller wereld spot, smaad en schande zijt, tot zoo hooge eere geroepen heeft, (en) tot Koningen geheiligd, gekroond met de kroon der eere, aangedaan met het sieraad der geregtigheid, niet met het zwaard des doods, met spiesen en zwaarden, (maar) met (den) onverwinnelijken, eeuwigen schepter der kracht Gods. - Der geestelijken Koningen heerschappij is geestelijk, en daarom mogen zij met geen tirannij of boozen lust verwonnen worden; zij vermogen alles door christus, die het zwaard hunner glorie is.’ Die bemoediging nu, om weerloos en zonder wederstand ter flagtbank zich te laten leiden, is geen los uitvloeisel eener verhitte verbeelding, eener geestdrijvende, dweepende ziel; 't is welgegronde vroomheid. Immers, schoon beschuldigd, dat hij, in 't geheim predikende, lage oogmerken moet hebben, blijft hij echter geheim, om het gevaar zoo veel mogelijk te ontwijken, en raadt het den Broederen. Meermalen verzoekt hij de vijanden tot eene broederlijke bijeenkomst, om over zaken des geloofs te handelen; maar dan ook vraagt hij een vrijgeleide. Doch, zoo het een en ander onmogelijk is, zegt hij, ‘dan moeten wij onzen rug den slag- | |
[pagina 160]
| |
ters bieden, en ons dezer spreuke troosten: ‘Zalig zijt gij, als u de menschen haten.’ Hiermede, Geëerden! meen ik nu ook het krachtigste van 't geen menno simons over de weerloosheid schreef in deszelfs eigen verband te hebben voorgesteld. Het blijkt - alles is althans toegepast eeniglijk op het onregt om den geloove geleden. Zoude men nu mogen besluiten, dat hij, in het burgerlijk en maatschappelijk leven, voor den Christen niet ongeoorloofd achtte eene edele zelfverdediging en het wapendragen in eene regtmatige zaak van staat? 't Zij mij vergund, in de vierde en laatste plaats, hieromtrent eenige losse gedachten en invallen aan Ul. oordeel te onderwerpen. IV. Dat menno simons de weerloosheid in dien algemeenen zin gepredikt hebbe, schijnt zeker uit zijne schriften niet te blijken. Doch aan den anderen kant komt hit mij bedenkelijk voor, om uit de schriften tot 's mans denkwijze in 't algemeen te besluiten. In de schriften is de weerloosheid toegepast, zoo het schijnt, enkel op de vervolging. Is dit nu een bewijs, dat de waardige man de zaak niet verder trok? Dit besluit, zeg ik, komt mij bedenkelijk voor. Tijd en toeval, immers, gaven deze schriften in de pen. 't Zijn twiststukken, opwekkingen voor de Broederen, of vermaningen aan de vervolgers. Men kan hier welligt niet meer verwachten, dan 't geen betrekking heeft op het onderwerp - en dat is hier de vervolging. Menno schreef geen zamenstel van godgeleerdheid en zedekunde, zelfs geene geregelde geloofsbelijdenis of leerboek, waarin men een hoofddeel over de weerloosheid zoude vinden, gelijk naderhand in de leerboeken der Doopsgezinde kerk, toen het tevens eene zaak van het bespiegelend verstand werd. 't Komt mij voor, dat het bij menno simons nog maar alleen een praktikaal stuk was - eene hartelijke vermaning tot liefde en vrede, tot dulden en lijden, ten tijde dat liefde en vrede verbannen waren, en de Christen voor de zaak des Evangelies weinig moeite op zich nam. Zoo zoude alles, | |
[pagina 161]
| |
wat 's mans hart ontvloeide, hier weinig geschikt zijn, om er een stellig besluit uit te trekken tot zijne denkwijze in 't algemeen. Hij kon algemeen over de weerloosheid denken, schoon hij, schrijvende als vervolgde tot vervolgers en vervolgden, alles op de vervolging toepast. En, inderdaad, meermalen kwam het mij onder het lezen zoo voor. Immers, als hij over zwaard en weerloosheid spreken zal, is de aanvang genoegzaam altoos volstrekt algemeen. ‘Uitwendige tegenweer is verboden.’ Zoo zoude het dan eenigzins waarschijnlijk worden, dat menno simons de zaak verder trok. Doch hiertegen dringt zich eene zwarigheid op. Waarom heeft dan de zorgvuldige man de Broeders nooit met onderscheiding vermaand, dat ze zich door dief en struikroover even weerloos ter dood moesten laten leiden, als door den uitvoerder van het geestelijk bloedvonnis - dat ze der Overheid tegen een' rustverstorend' vijand evenmin ten dienste moesten staan, als in het uitroeijen der ketters? Over het oorlogvoeren toch, in een' staatkundigen zin, is mij geen woord onder 't oog gevallen; en ik kan mij niet herinneren, dat de weerloosheid ergens is betrekkelijk gemaakt op burgerlijk onregt en maatschappelijke beleediging. Dit schijnt een raadsel, zoo menno eene algemeene bedoeling had. - Misschien trede ik het perk mijner krachten te buiten met de volgende poging ter ontwarring dezes raadsels. Meermalen drong zich het vermoeden aan mij op, of menno simons ook voor zichzelven wel eene ontwikkelde voorstelling over de weerloosheid had - of hij wel ooit, ook in zijne eenzame overdenkingen over de zaak, aan het maatschappelijk leven dacht. Het onregt der vervolging, 't welk zich onder allerlei schrikbarende gedaanten dagelijks vernieuwde, overstroomde zijnen geest met een' vloed van denkbeelden, en sloot allen nadenken over het onregt der dagelijksche zamenleving buiten. Zoo kon het hem niet in den zin komen, om, ter schifting en scheiding, in die zaak wijsgeerig in te dringen. 't Evangelie was zijn grondslag, | |
[pagina 162]
| |
en dat drong tot liefde - liefde, die, het zwaard in de scheede stekende, liever lijdt, dan twist verwekt, Menno kon het niet toepassen, dan op hetgeen, waarvan zijn hart eeniglijk vol was - op de vervolging. Een ander onregt kende hij niet in den tijd der benaauwing. Er bestond welligt ook geen ander onregt voor hem. Wie zoude zijne burgerlijke regten verkorten? Deze had hij opgegeven. Wie zoude hem beleedigen in eenige maatschappelijke betrekking? Hij had zich van alle losgemaakt. Hij kon niet beleedigd worden, noch als priester, noch als huisvader, noch als dorpgenoot, noch als bezitter van eenig tijdelijk goed. Maar als prediker der heilige waarheid had hij alles te duchten. Zijn geest was met die zake overladen. Daarop doelde zijne bemoediging tot dulden en lijden, alsof er geen ander onregt in de wereld was. En om die reden kunnen, ja moeten natuurlijk zijne uitspraken over de weerloosheid volstrekt algemeen klinken, en echter even natuurlijk eene bepaalde toepassing vinden, zonder dat hij zelf daarvan eene levendige bewustheid heeft. - Voor zijn subjectief gevoel was er ook geene bepaling, geene uitzondering. ‘Uitwendige tegenweer is verboden, volstrekt verboden’ - zoo drukt hij het uit, stellig en algemeen; en toch, de van alles beroofde, de vlugtende, de geboeide, de gemartelde om den geloove waren voor zijne verbeelding rond, en deze alleen. Dat subjectief volledige en objectief onvolledige zijner voorstelling is afgedrukt in zijne schriften; en dat geeft eene wisseling van hoogten en laagten, welke den lezer in twijfel laten omtrent het standpunt van den edelen man. Één voorbeeld zij genoeg; 't welk ik te meer aanhale, omdat het op de krachtigste wijze bij 't eerste aanzien voor eene algemeene weerloosheid pleit, en echter op de vervolging doelt. Menno stelt abraham ten voorbeelde, ook in liefde tot den naasten. Hij toch schroomde niet, gewapenderhand den Koning van Elam na te zetten, en, met gevaar van eigen leven, lot uit diens handen te | |
[pagina 163]
| |
redden. Dit is ook des Christens pligt, de Broeders te helpen, doch Evangelischerwijze, ‘want dat helpen met den zwaarde is allen Christenen verboden;’ dit is 's mans taal. - Moet men dan den besten vriend in handen van den verschrikkelijksten roover laten, zoo de kracht des woords Gods niet bate? Ik geloof niet, dat menno simons hier dacht aan dergelijke gevallen des gewonen levens, noch ook voor zichzelven indrong in deze zaak. Schrijvende, stonden de Broeders voor zijnen geest, die, vlugtende, tegen alle regterlijke nasporing schuilplaats zochten. Voor deze het huis niet te sluiten, maar ze te verbergen, te verzorgen, schoon men bij ontdekking ook goed en bloed moest verliezen - dat is de hulp, door het Evangelie aangeprezen. Hierop past menno zijn voorbeeld eeniglijk toe, alsof voor broederlijke hulpe geene ruimere baan openstaat. Zoo was het ook voor zijn eigendommelijk subjectief gevoel; en vandaar luidt het onbepaald: ‘dat helpen met den zwaarde is verboden,’ - onbepaald, schoon ook, zijns onbewust, het maatschappelijk leven buitengesloten is. Uit het aangevoerde schijnt de reden openbaar te worden, hoe menno simons altijd zoo algemeen over het wapendragen en de weerloosheid kon spreken, zonder ooit te waarschuwen tegen het oorlogen in een' staatkundigen zin, of tegen het wederstandbieden bij burgerlijke beleediging. In zijne ziel lag echter eene duistere onderscheiding tusschen Evangelie en Maatschappij, zonder klare voorstelling en levendige bewustheid. Als dit zich in de schriften openbaart, dan geeft hij der Christelijke Overheid het zwaard in de hand, om voor de rust der Maatschappij te waken; maar de zaak van geloof en geweten blijft Gode bevolen. Daarvan getuigt zijne taal tot gelius faber: ‘Het Rijk des geestes moet met het zwaard des geestes beschermd worden, niet met het zwaard des vleesches. Zoo de Overheid christus en zijn Rijk regt kende, zij zoude liever den dood | |
[pagina 164]
| |
kiezen, eer zij met het wereldlijk zwaard zoude ingrijpen in geestelijke zaken, die niet der menschen geweld, maar den gerigte des Almagtigen voorbehouden zijn.’ Hieruit volgt, dat, naar menno's denkwijze, de Overheid het zwaard der geregtigheid eeniglijk mag gebruiken tot rust en welzijn der Maatschappij. Hierover laat hij zich ook meermalen uit. - Wil men al verder gevolgtrekkingen, 't zijn welligt deze: De van God aangestelde Overheid is verpligt, den rustverstoorder te weren - zij heeft dienaren noodig - deze moeten gewapend zijn; derhalve mag de Christen, volgens menno simons, in dienst eener Christelijke Overheid, wapens dragen tegen den rustverstoorder. En wijders: Een rustverstoorder staat gelijk met een rustverstorend vijand - herstel van orde is der Overheid bevolen - derzelver zwaard, vereenigd met dat der gewone geregtsdienaren, schiet hier te kort - de kracht moet vertiendubbeld worden door een leger van geregtsdienaren; de Christen is alzoo, volgens het gevoelen van menno simons, verpligt, in eene regtvaardige zaak, eener regtvaardige, christelijk gezinde Overheid met het zwaard ten dienste te staan, en ten strijde te trekken; hij mag echter dit zwaard nooit gebruiken in geestelijke zaken over geloof en Godsdienst en geweten; werd hem zulks door de Overheid opgelegd, hij zoude het moeten weigeren, zelfs tot de felste marteling ten dood. - Deze gevolgtrekking schijnt mij grondig. En toch, het komt mij voor, dat menno er zelfs van verre niet aan gedacht hebbe, dat dit uit zijne schriften kon afgeleid worden. ‘De geestelijke zaken zijn Gode voorbehouden - de Overheid mag daarin het zwaard niet misbruiken.’ Dit aan te dringen, was zijn eenigst doel. Het burgerlijke, het staatkundige ontviel den reeds overladen geest. Zelfs daar, waar hij, met nadruk en veel omslag van woorden, het voorbeeld van den krijgsman cornelius aanprijst, komt het hem niet in de gedachten, om over het krijgsmansleven en oorlogszwaard te spre- | |
[pagina 165]
| |
ken. - Cornelius, een krijgsoverste, vol des Heiligen Geestes, wordt door petrus gedoopt. Verbrak hij dadelijk het zwaard? - verliet hij zijne bediening met de huisgenooten, zoo vele als het Evangelie hadden aangenomen? Of volbragt hij nu zijne krijgsmanspligten met christelijke zorgvuldigheid, het honderdtal, hem toebetrouwd, door broederlijke liefde nog naauwer aan zich verbindende? Het eerste moge al de meeste waarschijnlijkheid hebben, ik weet noch van het een noch van het ander blijk. Doch verbazing moest het wekken, dat dit der aandacht van menno simons ontglipt ware, bijaldien namelijk zijne voorstelling van de weerloosheid wel ontwikkeld, klaar en algemeen geweest ware. Hoe kon hij dan toch eenen man, die het zwaard draagt, met zoo vele woorden aanprijzen, zonder van het zwaard te reppen, zonder het Evangelie met zijne denkwijze overeenkomstig te verklaren? - Ik kan 's mans stilzwijgen alleen daaruit verklaren, dat zijn geest, eeniglijk gerigt op het zwaard der vervolging, niet dacht aan het zwaard der staatkunde, 't welk cornelius droeg. En hier - hier staat eindelijk de Dooper, die strenge prediker aan de Jordaan, voor mijnen geest. Ik zie krijgsknechten ten doop naderen - hij wijst ze af - dringt met strengheid op het volbrengen van hunnen krijgspligt - tevredenheid, namelijk, met hunne bezoldiging, zonder iemand overlast te doen. Doch waarom zegt hij het hun niet dadelijk, dat, wie het zwaard draagt, in het Messiasrijk niet kan ingaan? Of was hij nog niet genoeg ingedrongen in den geest des Evangelies? - Bij een welontwikkeld denkbeeld van algemeene weerloosheid, moest men hierop een antwoord bij menno simons zoeken. Doch ik weet niet, dat dit geval door hem ergens wordt aangeroerd. En natuurlijk - gemelde krijgslieden waren geene dienaren eens bloedraads, maar hehoorden welligt tot de Romeinsche Legioenen. Het slot van al het voorgestelde is dan dit: De weer- | |
[pagina 166]
| |
loosheid, hoe algemeen door menno simons veelal uitgedrukt, wordt in zijne schriften eeniglijk toegepast op geloofs- en gewetenszaken. Dit is echter geen bewijs, dat hij de zaak niet verder zoude getrokken hebben, zoo hij, in vrijheid van Godsdienst, rustiger dagen had mogen beleven. Doch, aan den anderen kant, als, na het bedaren des storms, de ontruimde geest, in het maatschappelijk leven teruggekeerd, de min ontwikkelde denkbeelden hadde kunnen ontwikkelen, onderling vergelijken, meer wijsgeerig toepassen, en tot een leerboek verzamelen voor zijne volgelingen, welligt ware het stuk der weerloosheid in het Doopsgezind Kerkgenootschap nooit zoo ver getrokken. |
|