| |
| |
| |
Mengelwerk.
| |
Aan den Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen.
Mijnheer!
Het nevensgaande stukje, vervaardigd voor eene bijzondere gelegenheid, heeft aan deszelfs doel beantwoord, en, in zoo verre, uitgediend.
Evenwel bragt mij het onlangs gevierde Eeuwfeest der Hervorming op den inval, of het misschien niet, als eene geringe bijdrage tot derzelver geschiedenis, eene plaats bekleeden mogt in het Mengelwerk uwer geachte Letteroefeningen.
Het onderwerp, gelijk gij ziet, loopt over menno simons, van wien, toch, eene, bij alle redelijke denkers uit onderscheidene gezindten, toenemende verlichting in ware Evangeliekennis, naar ik achte, mag getuigen, dat hij, dit zij gezegd zonder ijdelen roem, eene aanzienlijke plaats waardig is in de rij der Hervormers van de XVIde eeuwe.
Ik bied u het gemelde stukje alzoo ter plaatsing aan, en voeg er nog eene aanmerking nevens, of dezelve misschien noodig ware tegen alle bedenking van eenige roekeloosheid. Zij behelst mijne betuiging, dat ik niet ten oogmerk heb, eene lofrede te leveren op menno's waarachtige verdiensten, noch eene regtstreeksche verdediging aan te vangen van 's mans gebreken.
Voor het eerste, trouwens, ware, misschien, stoffe genoeg te vinden; terwijl ik aan het goed gevolg eener verdediging geenszins zoude wanhopen. Mijn verlangen, echter, is alleen, om, als de vrucht van eigen leerzaam onderzoek, eene proeve te geven aangaande menno, zijne persoonlijke of natuurlijke bekwaamheden, zijn karakter, denkwijze, en onvermoeide pogin- | |
| |
gen, in hoedanigheid van Hervormer onzes Doopsgezinden Genootschaps.
Uw bestendige Lezer
P.
| |
Menno Simons.
I. In 1496 is menno simons te Witmarsum geboren. Van den stand zijner ouders en van zijns vaders bedrijf vond ik niet, om daaruit te kunnen besluiten, of hij van aanzienlijke dan wel geringe afkomst zij geweest. Naastdenkelijk verkeerde hij in het laatste geval. Opgevoed in de Roomsche kerk, destijds de heerschende, en, in gemelde kerk, opgekweekt voor den geestelijken stand, werd hij tot haren Priester verkoren in 1524, oud zijnde 28 jaren. Tot deze keuze gaf veelligt aanleiding zijn goede aanleg, te zoeken in de gave eener natuurlijke, hoezeer onbeschaafde of ongekunstelde, welsprekendheid. Alhoewel hij, in den eigenlijken zin, geen man was van letteren, verstond hij, echter, het Latijn. Geen wonder! kunt gij zeggen: deze taal was voor hem onmisbaar, in zijne geestelijke bediening des Roomschen altaars. Daartegen zou, nogtans, kunnen worden aangevoerd, dat hij, als een dom prediker, zijn kerkelijk ambt vrij werktuigelijk waarnam, zonder eenige hoegenaamde kennis der H. Schriftuur; naar welke eigene bekentenis van menno af te meten, zijne ervarenheid in genoemde tale, welligt, ook sober kon zijn geweest. Dan, wij mogen stellen, dat hij, des verkiezende, schoon hij zulks, om billijke en wijze redenen, ongaarne deed, in de tale der geleerden over godgeleerde onderwerpen zich klemmende genoeg wist uit te drukken. Ook blijkt het uit zijne schriften, dat hij niet onbedreven was in het Grieksch.
Zelf niet misdeeld van geleerdheid, was hij er verre af, haar een afkeerig hart toe te dragen. Hij wraakte alleen, en dat, zoo wij meenen, te regt, het misbruik derzelve tot verstrikking of overheersching der gemoe- | |
| |
deren. Voorts zij hier nog gezegd, dat menno, door onderzoek, bedreven werd in de godgeleerde gevoelens der onderscheidene sekten van zijnen tijd, en dat hij met bewijzen staaft, kennis te hebben aan Grieksche en Romeinsche volks-, staats-, ja letterhelden en wijsgeeren.
Aan zulke natuurlijke of persoonlijke bekwaamheden en zulken aanleg paarde zich bij menno een belangrijk karakter, vanwaar hij zeer geschikt was voor de loopbaan van Hervormer. Hij bezat, mogen wij zeggen, wezenlijke deugden, als:
1. Liefde tot de waarheid.
Dit staaft zijn uitgang uit het Pausdom, vermits hij zag, op het punt van den Kinderdoop vooral, misleid te zijn ten koste der schriftuurmatige waarheid. Te dezen opzigte ook luther verwerpende, en wie voorts den doop der onmondigen vasthield, leerde hij, echter, van dien moedigen bestrijder des Pauselijken dwangs, ‘dat menschen-geboden niet verbinden ten eeuwigen dood.’ Zulks was hem te steviger riem onder het harte.
Met een gemoed, hetwelk gruwde van alle onzedelijkheid, dusverre schijnbaar vergoelijkt door het uiterlijk gezag der kerke, vlood nu menno den weg des doods, en zette den voet te vaster op den engen weg des levens. Hij verwierp kloekelijk alle bloot menschelijk gezag.
Moge schier iedere geloofsleuze sektengeest verraden, menno's spreuk: ‘Geen ander fundament dan jezus christus,’ aan welke hij getrouw bleef, is volkomen vrij te keuren van alle partijdige beoogingen.
Stijfzinnige gezetheid op eigene stellingen, bevooroordeelde ingenomenheid met eigene denkwijze kon alzoo nimmer zijn zwak wezen, en was het ook niet, daar hij bereidvaardigheids genoeg bezat, om zich, op grond der zuivere Schriftuur, van dwaling te laten overtuigen.
2. In de tweede plaats durven wij aan menno toekennen regtschapenheid van verstand en hart.
Nimmer schaamde hij zich de gevoelens, welke hij onder de zijnen predikte; maar bood altoos aan, ter
| |
| |
verantwoording des geloofs, voor partijen te verschijnen. Hij bedoelde geenen eigenlijken sektengeest voort te planten noch persoonlijken aanhang te vormen. Ware dit zijn regtstreeksch of ook heimelijk zoeken geweest, welk voordeel had hij dan vaak niet al kunnen trekken van de bekende beroeringen over den ban onder onze toenmalige geloofsgenooten! In troebel water immers, gelijk men zegt, is het voor den zelfzoekenden steeds goed visschen. Doch, menno zocht altoos te heelen, en partijen onderling te bevredigen. Moge nu zijne dus hoog geprezene regtschapenheid al niet zijn vrij te waren van alle opspraak, daar menno, als heelmeester der breuke, door bewuste oneenigheid veroorzaakt, zich niet volkomen gelijk scheen te blijven, eerst gematigd, daarna met anderen aan gestrenger denkwijze vasthoudende, men bedenke daartegen, hoe moeijelijk het toenmaals ware, den echten middelweg te treffen - ja, hoe hagchelijk, om, tot weêrzijdsch genoegen, stellige uitspraak te doen. Alle invloed ten goede ging vaak voor het vervolg hiermede te zeer verloren. Bovenal kome voorts in aanmerking de te vreezen eigendunkelijkheid der geschilvoerende partijen eens zelfden Genootschaps, en de onrekkelijkheid, zoo niet willekeur, des eenen vooral, opzigtelijk het al of niet berusten in menno's uitspraak.
De goedaardige man zag zich hierdoor in de neteligste omstandigheid gebragt.
Behoudens deze menschelijkheid nu, zijne regtschapenheid te dien opzigte aanklevende, gelooven wij, echter, uit 's mans werken te oordeelen, dat hij, in den grond, zichzelven steeds gelijk bleef omtrent de beweegredenen en bedoelingen van den ban.
3. Aan blanke opregtheid eene wijze voorzigtigheid te paren, keurde de Stichter van onzen Godsdienst noodig voor zijne Kruisgezanten, die als schapen midden onder wolven verkeeren zouden. Menno, wiens lot met het hunne, als predikers der gekruiste en vervolgde waarheid, zoo veel gelijkenis had, bezat ook,
| |
| |
bij alle rondborstigheid, de vereischte mate van kloekzinnig beleid. Naar billijke voorschriften van zelfbehoud, ontweek hij zeer wijsselijk, daar hij nu ook echtgenoot en vader was, de gestrengheid van een tegen hem alleen geveld bloedplakkaat. Wat nuttigheids ware het ook geweest, uit enkel geestdrijverij, of vaak zucht tot ijdele glorie, den marteldood te zoeken?
Behoudens alle bereidwilligheid om voor andersdenkenden ter verantwoording op te treden, koesterde hij dan ook een billijk wantrouwen opzigtelijk hunne bedoelingen aangaande zijn' persoon. Deswege verlangde hij, bij voorkomende gelegenheid, vooraf, en dat te regt, toezegging van vrijgeleide.
4. Menno bezat eenen vurigen geloofsijver. Die ijver was, zeker, niet zoo gekuischt als het Evangelie zulks wil, en het valt niet te ontkennen, dat hij de mate wel eens te buiten ging. Menno, toch, ijverde soms vrij heftig tegen de gevoelens van andere gezindten: doch, wat wonder ook, bijaldien men acht geve op den drang en den geest der tijden, toen de onverdraagzaamheid der anderen jegens menno en de zijnen ook schier geene palen had? Hoe hard, gestreng, beleedigend, ja bits was ook de weêrpartij met mond en pen! Behalve dit, was ook stekeligheid in toon, en zelfs eene, naar onzen meer kieschen schrijstrant af te meten, ruwheid van bescheid, aan de tijden der Hervorming eigen, blijkens schriften van dien tijd, welke over geene godgeleerde geschillen zoo zeer handelen. Voorts durven wij gerustelijk beweren, dat menno geenszins ijverde zonder liefde, daar hij, integendeel, die christelijke deugd met de daad bezat en werkelijk verdraagzaam was.
Hoe groot, hoe standvastig zijn ijver zij te achten, blijkt uit den moed, welken hij betoond heeft, door, schier ongevergd, vrijwillig althans, den waan eens verkeerden geloofs vaarwel zeggende, de waarheid openlijk voor te staan; en zulks in eenen tijd, waarin zoo veel bloeds van Doopsgezinden ginds en elders vergoten
| |
| |
werd, dat g. brandt, in zijne Reformatie, de toenmalige geloofsvervolging met den naam van die der Doopsgezinden, bij uitnemendheid, kenmerkt.
5. Gestrenge en gezette ernst en zeden, eindelijk, was een voornaam karaktermerk van menno. Naar gelange hij, volgens eigene bekentenis, vóór zijne bekeering tot het licht, gansch niet onbestraffelijk leefde, maar zich verliep in doode werken, was hij, na dien tijd, welligt te gestrenger zedemeester jegens de broeders. Trouwens, hij leidde zelf ook, naar den mensch gesproken, eenen onberispelijken wandel.
Deze ernst van onzen menno, steunende op deugdlievende beginselen, blinkt vooral door in zijne verordening van den ban. Hij was een gezworen vijand van alle zedeloosheid, en van al wat hij vreesde voornamelk den zwakken daartoe te kunnen vervoeren. Deze vrees deed hem zijne gestrengheid wel eens tot eene te groote hardheid overdrijven.
‘De menschelijkheid,’ zegt gemelde brandt, ‘heeft dus menng's goede meening vergezelschapt. Men zag ook in de vurigheid zijns ijvers somwijlen heldere stralen van zachtheid en rekkelijkheid onder de zijnen doorblinken; maar zijne hardheid tegen anderen, en het involgen van de onbezuisdheid en eigenzinnigheid zijner hevigste medebroeders, daar hij zich niet genoeg tegen kanten dorst, door zijne eigene ongestadigheid, verduisterden, oordeelden sommigen, den glans zijner deugden. Dan echter,’ merkt deze zelfde schrijver aan, ‘moet men bekennen, dat hij zeer gearbeid en veel gedaan heeft tot reformatie van leer en zeden.’
II. Dus naderden wij het tweede gedeelte onzer Proeve, waarin wij, met korte woorden, nog zullen opgeven menno's denkwijze en verrigtingen als Hervormer.
Ik mag als bekend vooronderstellen, dat het Doopsgezind gevoelen lang vóór menno bestond. Zulks ware anders gemakkelijk te staven. Ook menno zelf be- | |
| |
vestigt dit op menigvuldige plaatsen in zijne schriften. Zoo is hij dan wel niet de grondlegger of stichter van het gebouw onzes geloofs; maar van hem rekene men de krachtdadige optrekking, vergrooting, uitbreiding en meerdere regelmatigheid deszelven. Vanhier staat menno, in de kerkelijke geschiedenis, als Hervormer, te regt, aan het hoofd der broederschap.
Uit zijn geschetst karakter moogt gij alreede zijne denkwijze eenigermate opmaken: dan, wij vreezen niet uwe aandacht te vermoeijen, zoo wij er een weinig breeder van ophalen.
Hij dacht volmaakt vrij, zonder zich van eenig menschelijk gezag te laten boeijen. Daardoor muntte hij, in ons oog, bijzonder uit, en onderscheidde zich voordeelig van allen, die, benevens hem, het rijk der duisternisse moedig bestreden. Voor zoo veel men, naar den toenmaligen tijd, verwachten mag, en voor zoo verre de verlichte oogen van menno's verstand reikten, bezag hij de waarheid van alle kanten. Intusschen verhief hij zich des in geenen deele, maar bleef nederig en zijner geringheid allezins bewust. Meer dan eenig ander maakte hij zich los van alle dwaling; des hij niet, gelijk de anders groote luther, kleinmoedig struikelde over de leere der Regtvaardigmaking bij den Apostel jacobus; maar, integendeel, zoo wij deze vergelijking mogen maken, was menno het ware evenbeeld diens Apostels op het punt van geloof en werken.
Over den Doop dacht hij schriftmatig, en erkende alzoo geenen anderen, dan dien der bejaarden. Zulks is den verstandigen genoeg tot zuivering van de blaam des wederdoops, menno van zijne tijdgenooten aangewreven, uit laster meer, dan uit enkel onkunde. Zeer onedelmoedig en partijdiglijk, toch, verwarde men dezen man en zijne beginselen met muntzer en diens onzinnige begrippen. Zonneklaar, echter, toont menno, in zijne schriften, van de Munsterschen wijd te verschillen, van wier stellingen hij inwendig gruwde.
Helder waren ook zijne denkbeelden van den aard en
| |
| |
de beteekenis des Avondmaals. Hij ontdeed deze plegtigheid van alle bijgeloovige, geheimzinnige en ingewikkelde omkleedsels. Alzoo keurde hij af de bekende Con- en- Transsubstantiatie, Subintratie en dergelijke duistere stellingen, welke ik, bij mangel van betere, met hare schoolsche namen slechts aanhaal. Over dit een en ander kunnen wij niet breedvoerig zijn: trouwens, dit ware ook onnoodig; achtende het genoegzaam, enkel kenmerkende punten aan te stippen, waartoe ook nog geacht kunnen worden te behooren: Overheidsambt, Eed en Wapenen.
1. Menno behoorde niet, zoo als zijne vijanden hem onbillijk nagaven, tot dat slag van geestdrijvers des toenmaligen tijds, welke, in hun verdwaasd brein, eene denkbeeldige kerk van enkel heiligen waanden te zullen stichten, waarin dus het ambt van Overheid te eenemale overtollig werd: neen, zeker! Hij zag de wereld aan voor hetgeen zij was, voor een' gemengden hoop, namelijk, van vroom en onvroom: hij erkende diensvolgens de nuttigheid en noodzakelijkheid eener wereldlijke regtbank, om der maatschappelijke veiligheid wille, en beschouwde alzoo de Overheid als eene instelling, naar de ordonnantie Gods, tot schrik der boozen, maar tot bescherming en steun des onnoozelen burgers.
Menno, dan, predikte den pligt van gehoorzaamheid aan alle wettige magten, echter zonder eenige verkrachting van gewisse.
Naar den ernst zijns harte, beschouwde hij het regterlijke ambt, als kwalijk te volbrengen zonder alle gemoedsbezwaar in zoo vele en velerlei voorkomende gedingen. Hiertoe deed veelligt niet weinig af het zoo ligtzinnig en willekeurig kettermoorden van dien tijd; waarom hij schier achtte, dat er geene vrijheid altoos ware tot halsstraf. Uit zulk een beginsel waarschuwde hij de zijnen ernstig tegen het aanvaarden der regterlijke bediening. Behoudens deze welmeenendheid van menno, zoude men, nogtans, kunnen aanmerken, dat het
| |
| |
misbruik des wereldlijken gezags, toenmaals niet ongewoon, bij gebreke van verdraagzaamheid en menschlievende beginselen, hem eene te groote angstvalligheid jegens het Overheidsambt aanjoeg. Met dit al betuigde hij, dat een Christen de bewuste bediening wel konde waarnemen, mits hij, zonder bloed te storten, den misdadiger strafte.
2. Wat nu den Eed betreft, menno kon denzelven, beschouwd als eene burgerlijke of geregtelijke belofte van trouw en waarheidsliefde, in tijdelijke zaken billijken; maar wilde, dat alle getuigenis der waarheid bij enkel ja en neen zoude uitgaan.
Noodeloos, wanneer men het anders opregt meende, en, zonder dat, ontoereikende altoos, ja zelfs onschriftmatig, keurde hij ieder ander voorschrift, hoe men dit ook poogde te wijzigen.
Alle afwijking van het enkel ja en neen achtte hij gemoedsbezwaar, en wraakte zulks te eenemale. Plegtige betuigingen van hoogen ernst in zaken, den Godsdienst rakende, noemde hij geen eedzweren, en met reden; waarom elke tegenwerping tegen hem, hieruit ontleend, alsof hij zelf niettemin, soortgelijke betuigingen b zigende, somwijlen zoude gezworen hebben, van grond ontbloot is te achten.
3. Menno verklaarde zich stellig tegen het voeren van Wapenen, als werktuigen des doods, opgevat uit heerschzucht en wrake, strijdig met den geest des Christendoms. Zij, die hiertoe konden overgaan, weigerde hij voor de zijnen te erkennen. Ten naauwste staat dit gevoelen van menno in verband met de lijdzame weerloosheid, welke hij den zijnen predikte, als hebbende de lijdzaamheid, naar de taal van den Apostel jacobus, een volmaakt werk.
Hierbij verdient het voorts onze opmerking, dat hij dit onderwerp, even weinig als dat van het ambt der Overheid, nergens in zijne werken opzettelijk behandelt, maar slechts in den loop zijner ernstige betuigin- | |
| |
gen van diepen afkeer der Munstersche oproerigheden en bedreven gruwelen.
Dit zij genoeg ten aanzien van 's mans denkwijze. Met stilzwijgen ga ik dan voorbij menno's gevoelen omtrent zoodanige ingewikkelde geschilpunten van zijnen tijd, waarover veel twistens, zonder ware stichting des gemoeds, voorviel; als, Drieëenheid, Menschwording van christus, en diens twee Naturen; op welke punten hij van ketterij verdacht werd.
Menno behield, nogtans, zijne eigene gevoelens, zoo lang men hem geene betere, op voldoenden grond, wist voor te dragen. Hij wenschte, echter, niemand aan zijne bijzondere stellingen te binden; maar verlangde steeds, dat de waarheid door haarzelve zich zoude aanbevelen.
Met zijn karakter en zijne gezindheid kwam hij, na rijp beraad, moedig voor den dag, en stond in het geloove tot den einde toe.
In 1524, oud 28 jaren, gelijk wij boven verhaalden, werd hij Roomsch Priester; doch, na twee jaren van blindheid in de H.S., begon het licht voor hem te dagen, en het verdroot hem, ja hij schaamde zich, den hoorder langer op den breeden weg te leiden, gelijk hij, zelf misleid zijnde, dusverre onwetend gedaan had. Nu onderzocht hij verder, verbrak weldra de boeijen van gewetensdwang, en schudde, eindelijk, het juk van kerkelijke overheersching ganschelijk af omtrent 1536. Van enkele Doopsgezinde broeders aangezocht en geordend, maar, vooral, uit reine zucht tot de prediking der volmaakte wet, die der vrijheid is, in eigen binnenste aangevuurd, begon hij ginds en elders te leeraren, plantende eenvoudiglijk de baniere des kruises.
Te dien einde doorreisde hij verscheidene wingewesten, als Oost- en- Westvriesland, Groningerland, Holland, Gelderland, Braband, Westfalen; hij bezocht vele streken van Duitschland, trok langs de zoomen der Baltische of Oostzee, drong zelfs tot in Lijfland door,
| |
| |
in het Russische gebied, en heeft ook Gothland in Zweden bezocht.
Zijn naam verwekte veel opziens bij vriend en vijand; zoodat, naar gelange de eerste hem te talrijker aanhing, de laatste hem te bezwaarlijker verdroeg.
Vandaar ondervond hij weldra menigerlei verdrukking en vervolging; terwijl de naam van ketter hem, aan alle kanten, van zijne weêrpartijders naging. In perijkel, om met paulus te spreken, was hij menigmaal.
In Vriesland stelde men ten leste, in 1542, op zijn hoofd een' prijs van honderd guldens. Dus zag hij zich genoodzaakt de wijk te nemen. Niet geestdrijvend genoeg, eere hebbe zijn verstand! om den wissen marteldood nutteloos te trotseren, trachtte hij zijn leven te redden, ten volgenden zegen onzes Genootschaps en ter verdere bevordering der goede zaak.
Menno vlugtte nu naar Wismar, in Meckelenburg; doch, ook hier niet veilig, zette hij zich eindelijk ter neêr in de vrijdommelijke heerlijkheid Freesenburg bij Oldesloo, omstreeks Lubek en Hamburg. Hier vond en genoot hij vrije bescherming van lijf en leere.
Dus gelukkiglijk aan de vervolging ontworsteld, was hij der Voorzienigheid dankbaar voor deze gunst, door het rusteloos aanwenden van alle geschikte middelen tot opbouw en bevestiging des Doopsgezinden geloofs. Met mond en pen bleef hij ijverig werkzaam. Freesenburgs gastvrije Heer verleende aan menno vrijheid van eigen drukpers; door welk middel hij nu, in veelvuldige geschriften, welke, bijeenverzameld, tot een bekwaam foliant uitdijgden, voor de geheele wereld de gevoelens der Doopsgezinden openleide. Hij lichtte vooral ook de Overheden in omtrent den valsch begrepen' oorsprong en opkomst der zijnen, alsof zij afstamden van de Munstersche weêrspannigen, en dier stellingen, zoo schadelijk voor kerk en staat, waren toegedaan. Aldus daagden er allengskens kalmer tijden op voor de weerlooze kudde, en werd hare denkwijze uit haar gedrag van tijd tot tijd geregtvaardigd.
| |
| |
Bijzondere partijen weêrleide hij, en stond dezelve punt voor punt te rede. Hij bleef de vraagbaak, de bemoediger en voorvechter der broederen. In hoogen ouderdom zelfs verliet hij nog zijne vreedzame woonstede, en trok naar Keulen, om, in persoon, het twistvuur mede te helpen dempen, hetwelk, opzigtelijk den ban, die steen des aanstoots en der ergernisse, gedurig smeulde, en, bij wijlen, in vlammen opging.
Eenigheid door den band des vredes was onvermoeid menno's pogen. Heeft hij, met den besten wil, zijn oogmerk in dezen onder de broeders niet altoos volledig mogen bereiken, en bleef zijn invloed steeds te zwak, om scheuringen te voorkomen of te heelen, hiervan lag de schuld voornamelijk bij de in geschil zijnde partijen. Daarbij kwam mangel aan uitwendig of kerkelijk gezag, zoodat hij de misnoegden nadrukkelijk tot rede noch tot zwijgen konde brengen.
Eene onbelemmerde vrijheid beminnende, wraakte hij ook te zeer allen onredelijken dwang; vanwaar hij zijn' persoon en uitspraak ook aan niemand opdrong. Hij streed alleen met het zwaard des geestes, en bezigde geene dan soortgelijke wapenen. Waar deze niet vermogten de hoogten ter neêr te werpen, liet hij voorts de gemoederen aan eigene overtuiging over, onder broederlijke vermaning tot liefde en eendragt.
Het vermeld gebrek aan persoonlijk gezag was ook oorzaak, dat hij niet zoo veel opgangs maakte als wel andere Hervormers. Zoo steunde de wereldlijke arm eenen luther en kalvijn; doch menno had haar tegen. Uit vooroordeel en partijdigen haat, miskende ook de wereld 's mans zuivere bedoelingen. De Overheid leende aanvankelijk het oor aan de inblazingen van verbitterde geloofsonderzoekers, wier domme en drieste waan geen gevoeliger weêrstand vond, dan in de vrije leer van menno en de zijnen, voornamelijk ten aanzien van den Doop, het Geloof en de Werken. Menno was voorts lijdzaam van karakter, in zijne hoedanigheid van Hervormer onder de weerlooze Chris- | |
| |
tenen, en betoonde zich een waardig kruisgezant van den nederigen en zachtmoedigen des harte.
Zijne prediking bestond in de meergemelde, regt christelijke meening, dat de waarheid zich, als waarheid, door haarzelve behoorde aan te bevelen. Uit dien hoosde gaat zij noodwendig tragen gang; maar overweldigt ook geene onverlichte onnoozelen, doet geen voordeel met de onkunde des argeloozen; terwijl zij, integendeel, de gemoederen, redelijker-, christelijkerwijze, door zachte overtuiging gewillig inneemt.
Den zegen zijns geestelijken arbeids geeft hij, met eigene woorden, in dezervoege op:
‘De groote en sterke God heeft het woord eener ware boete, het woord zijner genade en kracht, met te zamen het heilzame gebruik zijner H. Sacramenten, door onzen geringen dienst, leere en ongeleerd schrijven, met te zamen den zorgvuldigen dienst, arbeid en hulpe onzer getrouwe medebroederen, in vele steden en landen zoo bekend en openbaar, en de gestalte zijner Gemeenten zoo heerlijk gemaakt, met alzulke onoverwinnelijke kracht begaafd, dat ook vele hooge, stoute harten niet alleen ootmoedig werden, de onzuivere niet alleen kuisch, de dronkene nuchteren, de gierige mild, de wreede goedig en de goddelooze godvruchtig, maar dat zij ook, om het heerlijk getuigenisse, hetwelk zij hebben, goed en bloed, lijf en leven getrouwelijk daar henen geven.’
Tot eene proeve zij het aangevoerde, menno als hervormer betreffende, genoegzaam. Het tegenwoordig bestek gedoogde breedvoerigheid noch talrijker stavende aanhalingen uit 's mans eigene schriften, welke wij voornamelijk raadpleegden. Deze groote man, ‘die,’ zegt h. schijn, ‘mogelijk meer wederwaardigheden en levensgevaren heeft doorgestaan, dan iemand der Hervormers van zijne tijden,’ overleed in den jare 1561, het 66ste zijns ouderdoms.
Hij sleet zijne laatste dagen in vrede ter boven vermelde woonstede bij Oldesloo, vanwaar hij zich, sedert de
| |
| |
jongste reis naar Keulen, om der broederen wille, van welke reis wij straks repten, andermaal niet heeft behoeven te verwijderen. Naar den drang der toenmalige tijden, is hij in eigen' tuin begraven. |
|