Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1818
(1818)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijStrengaard, ten beste, schouwgraag.Schouwgraag. Zoo is dan ook nu weder de Amsterdamsche Tentoonstelling tot mijn en veler leedwezen gesloten! De stukken waren wél en onpartijdig geplaatst, naar aanleiding van het locaal, dat ruim en gelijk van boven verlicht was. Men heeft, naar ik verneem, omtrent veertienduizend Catalogussen uitgereikt; en, bij eene vrij naauwkeurige berekening, kan men het getal der genen, die aan dit genoegen hebben deel genomen, wel op veertig à vljftigduizend stellen. Men had deze kunstbeschouwing, zoo aangenaam bij vreemden en inwoners, nog eenige dagen moeten doen voortduren. Ten Beste. Zij was reeds eene week boven den bepaalden tijd verlengd, en al te lang ontneemt aan Tentoonstellingen zoo wel als tooneelvertooningen, predikatiën, maaltijden, kermissen, ja bijna aan alle vrolijke en stichtelijke bijeenkomsten, de vereischte inspanning. Ik herinner mij met genoegen die vier weken, en ben bijna om den anderen dag met het grootste vermaak daar geweest. Schouwgraag. Ik was er alle dagen. De Commissie verdient den hoogsten lof wegens de orde, schikking en zorg bij deze gelegenheid. Strengaard. Ik breng mij echter met smart te binnen, hoe men mij eens voor eene gesloten deur heeft laten komen. Vreemdelingen waren op éénen dag heen en weder van 's Ha- | |
[pagina 707]
| |
ge om deze kunstbeschouwing bij mij gekömen. Dat had de Commissie wel kunnen praeadverterèn. Ten Beste Dat ïs zoo; maar de geschikte expositie van het heerlijk schilderij van pieneman, verbeeldende de verdediging van de stelling bij Quatrebras door Z.K.H. onzen Kroonprins, was er het gevolg van. Inderdaad, ik geloof niet, dat onze school in verscheidene jaren iets dergelijks heeft opgeleverd: de ordonnantie, schildering, de uitdrukking der hartstogten, het edele, het belangwekkende, het licht, het koloriet, het geheel, de deelen, alles was allervoortreffelijkst. Ik was opgetogen en verrukt; ja wij mogen er trotsch op zijn. Vreemdelingen zullen ons niet meer betwisten, dat wij ook in het Historiéle, en dus in het gansche vak van schilderen, de kroon thans voor andere volken roemrijk wegdragen. Zeker, mijne vrienden, ik heb het altijd gezegd: laat onze meesters maar begaan; schilderen is de zaak; of men een' held of een' boom, eene zee of een' bonten mantel, eene nachtwacht, een Regentenstuk, maaltijd op den Doelen, of den veldslag van alexander met darius afbeelde, alles is portret, in alles moet verstand, vernuft, schikkking en compositie de hoofdrol spelen. Men gevoele slechts, wat men doet en wat men wil. Men leere slechts zien. Teekenen, schilderen, smaak, oordeel, gezond verstand, viugheid, kennis, vrijheid, dat is de zaak; het overige is toepassing of wijziging van het groote werk. Strengaard. Al weder eene nieuwe leer. - Nu, men zal het er ver mede brengen! Ten Beste. Neen, niet nieuw, maar oud. - Daar zijn onze schilders van de zeventiende eeuw boven alle anderen groot door geworden, en daardoor verheft zich onze pieneman nu weder. Strengaard. Wij zijn het op dit punt zoo oneens niet als gij wel meent. - Pieneman heeft het groote punt van niemand vreemds, van geen Franschen meester althans, maar van zichzelven. Zijn schilderij was zeker uitnemend, ik stem het toe; maar er viel toch wel wat op te zeggen. De Prins was ongewapend, het paard te stijf, en de Episodes overtroffen het geheel; de donkere partij was niet zoo gelukkig als het overige. Ik moet, ondanks deze en dergelijke aanmerkingen, bekennen, dat ik er toch bijzonder over te vreden | |
[pagina 708]
| |
was; en, mijns oordeels, is de Ridderorde, voor dit schilderij ontvangen, zeer wel verdiend. Schouwgraag. Nu, als vriend Strengaard zoo spreekt, dan mag men het werk wel allergelukkigst rekenen, vooral daar het locaal, hoe algemeen voordeelig het ook ware, voor de tentoonstelling van dit stuk zeker niet zeer geschikt was; echter was het goed, dat men het er geplaatst had; het behoorde er bij, om de uitstekende vorderingen der kunst in deze dagen naar waarde gade te slaan. Strengaard. Altijd vorderingen! altijd in de hoogte! daar zijn onze jonge lieden door bedorven, en vooral menig kunstenaar, die te hoog gevoelen heeft van zichzelven; en dien men, met al te veel gelds te bieden, uit het regte spoor jaagt! Ten Beste. o! Ik gis, waar onze vriend misschien op doelt. - Kunt gij ontkennen, Strengaard, dat het schilderij, het Doodbed van Willem den Eersten, door den Heer mol, zeer voortreffelijk was in uitdrukking van hartstogten, eigenaardige costumen en meubelen, goede schikking, fraaije en edele standen, meesterlijke schildering? Strengaard. Het was zeker zeer verdienstelijk, maar wat zwaarmoedig in de donkere partijen. Schouwgraag. Gij zelf zijt donker! - Ik en allen met mij hebben het met het grootste genoegen gezien, zoo wel als de Portretten van dien zelfden regt verdienstelijken kunstenaar, waar Haarlem roem op draagt. Strengaard. Van Haarlem gesproken. - Die slangenburgh is een groot kunstenaar! Die maakt ook vorderingen!! Ten Beste. Ik erken, dat noch zijne Ordonnantie van twee Beelden, noch zijn Vrouwe-portret mij of anderen bevielen. Op eene vorige Tentoonstelling was hij gelukkiger; en wie weet, wat wij bij eene volgende gelegenheid van hem erlangen! Strengaard. En dan dat miniatuurstukje van Prof. wolff! Was het niet Dido en AEneas. - o Virgilius! Ten Beste. Wolff heeft zijne verdiensten, vooral in het kopiéren, dat hij inderdaad meesterlijk doet. Ik erken, dat de verliefden er hier anders uitzagen, dan bij maro. Alles was mij bij wolff te zwart. Strengaard. Eilieve, zie ik ook hier weer te donker, als ik zeg, dat de Heer wolff te veel de Italiaansche schilders wil navolgen, en dat navolgen de Geniën bederft; dat hij de | |
[pagina 709]
| |
waarheid, het koloriet, de juiste teekening der Hollandsche school te veel veronachtzaamt? Ik geloof, hij heeft te veel gereisd. Schouwgraag. Te veel gereisd! Dat heb ik nog nooit gehoord. Ik wilde mijn gansche leven door wel reizen, en alle kabinetten in alle landen beschouwen. Strengaard. Voor den beschouwer is dit minder gewaagd, dan voor den beoefenaar, die al ligt een schoolsche navolger wordt. Bij gebrek aan schilderscholen en vaste oefenplaatsen met professorale leermeesters, verhief zich een rembrand, jan steen, adriaan van de velde, karel du jardin, van der helst, berghem, ostade, wouwerman, van huizem en honderd anderen, die, het zij ze uit een deftig gezelschap, uit den hof, uit de kroeg of schilderbent kwamen, de diepe indruksels hunner gevoelige zielen op het paneel overbragten, in een' tijd, dat men, zelfs op de hoogescholen, slechts voor weinige vakken Hoogleeraren had, en geene andere Akademiën dan deze kende. En zegt mij, mijne Heeren! is de geleerdheid, is de schilderkunst daarna meer solide geworden? - Thans wil men voor alles reizen - al ware het om slaapkamers, keukens en kinderscholen te zien! Schouwgraag. Hierin hebt gij gelijk. Maar, daar alle landen Akademiën hebben, moeten wij er niet meer van verstoken zijn, al ware het om het kwade van andere af te leeren. Ik spreek rond en zonder toespeling. Strengaard. Bravo! Ik houd niet van Allegoriën, al waren zij zoo mooi als die van den Heer j. andriessen op de heugelijke Revolutie van 1813! Ten Beste. De Hemel beware den braven man en grijzen kunstenaar voor zulk eene eloge van u! Ik beken, het onderwerp moest met meer waardigheid behandeld zijn. Het stuk beviel ook mij niet. Maar van een' man van die jaren, wiens kunde en roem sinds lang gevestigd zijn, wiens ijver door zijne bouwkundige Teekeningen ook ditmaal bleek, en wiens gansche geslacht op nieuw schilder- en teekenproeven geleverd heeft, moet men niet dan met de uiterste bescheidenheid spre ken. Er waren zeven stukken van zijnen zoon c. andriessen, behalve de teekeningen van zijne kleindochter, Mejusvrouw c.a. van hulst, en leerlinge h.c. haages. Schouwgraag. De laatften, schoon later geëxponeerd en | |
[pagina 710]
| |
kopijen, vond ik niet van de minste. Maar wij zullen op deze wijze asdwalen; en, daar wij nu toch aan den praat hierover zijn, moesten wij ons alsnog als in de kunstzalen verplaatsen, en alles zoo eens weder nagaan. Zulks is voor mij een onuitsprekelijk genoegen. Wij waren zoo even aan het historiele vak. Dáár mag toch de Slag van Algiers, door baur, wel onder gerekend! Ten Beste. Mij dunkt, Schouwgraag, bij die vechtpartij hadt gij moeten adsistéren! Voor mij, ik had genoeg aan het schilderij, dat mij dan toch diep trof, als vaderlander en als liefhebber van de schilderkunst tevens. Naar ik hoor, is het vrij naar waarheid voorgesteld; maar met dergelijke onderwerpen van zeegevechten, vooral bij nacht, is de uitdrukking der waarheid zeer moeijelijk. Strengaard. Ja, honderd zeegevechten bijna als één: rook en smook, brand overal, en rondom duisternis. Ik wil echter den regt verdienstelijken maker van dit stuk geenszins hierdoor als verlagen. Mij dunkt, hij heeft zijne taak goed volbragt; wat wil men meer? - Wat dunkt u, Ten Beste, van het stuk van davison, Esther bij Assuerus? Ten Beste. Er was vrij wat goeds in; vooral beviel mij het satijn. Hij vordert, die kunstenaar, dunkt mij. Strengaard. Maar de houding van assuerus bij het overreiken van den schepter? Ten Beste. Nu ja, die kon gelukkiger geweest zijn. Ik herhaal evenwel, deze man heeft zeer goeden aanleg. Hij voldeed mij zelfs beter dan p barbiers, van Haarlem, in zijn stukje: Prins Willem de Eerste en Chanlotta van Bourbon in het Klooster te Jouare. Schouwgraag. Het Haringvrouwtje van den laatsten kwam mij losser en gelukkiger voor. Ten Beste. Gij hebt gelijk. Strengaard. Ik had geen zin in den dooden Arend van hem. Ten Beste. Die was niet van hem, maar van zijn' zoon. Deze familie is zeer ijverig. Van Mevrouw barbiers had men een geteekend Fruitstuk Schouwgraag. Van Fruitstukken gesproken, wat dunkt - Strengaard. Haspel toch niet alles door elkander. Spreek eerst nog van de Heloïze, door Mevrouw mueder, geb. vinkeles; of liever spreek van wat beters, b.v. de Boeren Kraamkamer van den beroemden van der hooy; zoo | |
[pagina 711]
| |
houdt gij ten minste eenigen schijn van orde in uwe herinnering, en zoo kunt gij hiermede van het historiéle vak tot de Portretten overgaan. Wat mij aangaat, dat stuk is, wat de uitdrukking vooral der stoffen betreft, meesterlijk in superlativo gradu. Waarom kan men hem en hodges niet ineensmelten! zoo kwamen er twee volmaakte kunstenaars uit den kroes. Schouwgraag. Dat moet ik u nu eens toestemmen. - Inderdaad, van der kooy is een groot, zeer groot meester, en dit stuk bewijst, dat hij den onden in het uitdrukken der voorwerpen niets toegeest; hij is breed, vet, krachtig, vol pit en merg; ik houd hem voor den eersten meester in deze soort, vooral wat de details aangaat; maar hij mist, voor het geheel, dien fijnen smaak, dat bevallige, teedere en aantrekkelijke, waardoor hodges bovenal, en ook hier in zijne Portretten, uitmunt. Ja, schoon hodges bij van der kooy in kracht zeer verre te kort schiet, liet ik mij echter liever door hodges portrettéren. Mij dunkt voor dit werk is hij bijzonder geschikt; ook vaardiger. Strengaard. Ja, maar hodges flatteert te veel. Daar is men tegenwoordig ver in, zoo wel in den schilderwinkel, in het gemeen verkeer, als in de kerk en elders. - Nu, daar zullen wij groot en gelukkig bij worden!! Ten Beste. De menschen zijn tegenwoordig zeker niet zoo stijf en onverdraagzaam als in uwen tijd; men is toegevender, beschaafder en verlichter. Strengaard. Maar is men beter? braver? opregter? ronder? Ten Beste. Och, dat zal misschien al zoo hetzelfde zijn. Zeker schildert men beter, dan in uwe jeugd. Vergelijk de uitmuntende Portretten van a. de lelie, paelinck, dawaille, kruseman en cels, op deze Tentoonstelling, bij die reeks uwer geëerde familie, in de vorige eeuw geschilderd, en reeds lang naar uw' zolder verhuisd. Eilieve, wat zegt gij? Zijn onze kunstenaars niet verdienstelijker portretschilders? Was niet het Portret van de Prinsesse Weduwe van Oranje, door cels, en dat van Professor haack, van de lelie, om van anderen niet te spreken, zeer gelijkend en fraai behandeld? Schouwgraag. Ook scheltema geleek bijzonder treffend. Dat was immers van de Jonkvrouwe van idsinga, eene leerlinge van van der kooy, van wien zelven | |
[pagina 712]
| |
ik meen dat een dergelijk schilderij is? - Haar Meisje met een mandje met bloemen droeg zeer veel kenmerken van bekwaamheid en bijzondere verdiensten. Strengaard. Men ziet het zeker zelden zoo van Jonkvrouwen. Het was voor een teeder meisje misschien wat krachtig; gelijk de Madonna en het Portret door kamphuyzen te flaauw en oppervlakkig waren. Ten Beste. De teekening van alle deze stukken was toch verdienstelijk. Ook vond ik in de werken van de jeugdige de hoop en kruger goeden aanleg. Schouwgraag. Ik herinner mij geene historiéle stukken of portretten van anderen, zelfs niet meer met groote beelden, dan alleen dat van den Heer alewijn, die in het gemeen op iedere Tentoonstelling, en op deze bijzonder, blijken geeft van vordering en ijver, welke hem meer dan zijn naam, hoe eerbiedwaardig ook, vereeren. Strengaard. Mij dunkt, als een overgang tot het Landschap, zouden kunnen strekken de twee kleine stukjes van ruitenschild. Velen hadden van zijne bekwaamheid, gelijk van die van stokvisch, iets belangrijkers verwacht, al waren het dan ook geen kapitale meesterstukken, als ditmaal van jan hulswit en van os van 's Graveland. Zulke stukken zijn nog der moeite waard, om eens met aandacht beschouwd te worden. Om deze en dergelijke ben ik op de Tentoonstelling met genoegen geweest; en het spijt mij, die Heeren in persoon niet te kennen: voor zulke kunstenaars neem ik mijn' hoed af, - en dat doe ik niet makkelijk. Ten Beste. En dan voor michaëlis, schelfhout, brondgeest, barbiers, knip, westenberg? Strengaard. Nu, ook voor dezen. - Maar laat mij toch uitspreken. - Mij dunkt, het Geldersche Landschap van hulswit (want de kleine, het Gooische en Hollandsche, waren veel minder) had iets verhevens en iets gevoeligs; het deed op mij volmaakt de werking, die fraaije poëzij op mij doet. Hulswit is een groot vernuft en allerbekwaamst kunstenaar; en van os streeft hem op zijde. Deze laatste schijnt echter meer naar de natuur te schilderen, hetgeen hij wat ver drijft; immers alle gevallen zijn in de natuur niet schilderachtig: daarom vond ik voor mij geen bijzonder behagen in | |
[pagina 713]
| |
de beide Landschappen van de hoogte te zien, en in de laagte gehangen, die meer kunstig dan mooi waren. Ten Beste. Het Land- en Rivier-gezigt en het Landschap met grazend Vee voldeden over het geheel mij ook beter. Van os is een regt ijverig schilder. Strengaard. Maar hij moest eens elders dan te 's Graveland schilderen. Hij bepaalt zich te veel tot ééne omstreek. Die man mogt nu wel eens in den omtrek reizen, zoo als westenberg. Van dezen, hoezeer alles mij bij hem en eenigen zijner vrienden, volgens de hedendaagsche mode, veel te zwart, ook met te veel uitkomend geel, en te blaauw voorkwam, bevielen mij wel de Gezigten bij Werden en Mulheim aan de Roer. Die kunstenaar vertoont goede vruchten van zijn' uitstap in naburige landen. Hij is stout, en vol van uitdrukking. Vooral voldeed mij van hem het inderdaad fraai Stadsgezigt te Haarlem; dat was regt krachtig, zoo het behoort. Het Gezigt op het Zeeregt vond ik niet zoo gelukkig. Westenberg heeft de kunst in zijne magt; hij leere haar op de onfeilbare en ware leermeesteresse, de eenvoudige natuur, steeds toepassen. Hij heeft zeldzame talenten. Zoo ook de verdienstelijke liefhebber brondgeest, een vernuft zoo als er weinig zijn, en wiens Binnenhuis vooral uitnemend behaagde. Schouwgraag. Het komt mij bijzonder opmerkelijk voor. De natuur is één. Hulswit, van os, michaëlis, westenberg, brondgeest, schelfhout en andere eerste meesters in het landschap - zij zijn allen schilders der natuur; zij voldoen allen, en zijn toch anders. Dit is mij altijd raadselachtig ter ontknooping voorgekomen. Strengaard. De oplossing is mij wel niet volkomen helder; maar dit weet ik toch, men speelt veel te los met het woord natuur en schilderen naar de natuur. Zeker, de natuur is de onuitputtelijke bron van licht, waarheid en rijkdom voor de kunst, waaruit de schilder alles scheppen moet, waarvan hij moet uitgaan, en werwaarts hij altijd weder te huis moet komen; maar het is de éénige bron der kunst niet: anders kon men geene Geniussen, Engelen, Geesten en wat dies meer zij afbeelden. Kunst, kunstgevoel ontspruiten eigenlijk uit het gevoelig hart, en zijn als zoodanig geestelijk: de kunde en kundigheid van den geoefenden en smaakvollen | |
[pagina 714]
| |
werkman geeft haar eerst daarna bestaan en leven. Ja, de groote voorraad van kennis, aan al wat bezield of onbezield en aanschouwelijk is, bestaat in de groote voorraadschuur der natuur, waar de schilder alles uit halen moet om zich verstaanbaar uit te drukken; doch de schilders leveren ons niet de natuur, maar het resultaat van hun gevoel bij hunne natuurbeschouwing; en harmonieert dat al of niet, meer of min met ons gevoel, bij onze beschouwing der kunstgewrochten en der natuur, zoo vinden wij het mooi of leelijk, beter of minder; - vandaar zoo verscheiden dezelfde natuur afgebeeld bij gevoelige kunstenaars; vandaar zoo verschillend oordeel over kunst en hare gewrochten. Schouwgraag. Dat is mij te diep. - Ik geloof waarlijk, dat onze oude Heer nog Kantiaansch en transscendentaal wordt! Laat ons toch niet filozoféren, maar kijken! Strengaard. Waarlijk, gij hebt wel gelijk. Door redeneren krijgt men het niet. Ware dat zoo, dan sliepen al sinds een' geruimen tijd onze schaapjes bij onze wolvinnetjes, en - over eeuwigen Vrede behoefde niemand meer te praten, omdat ieder dien dagelijks in huis, in de kerk en in de raadzaal had. Het pleiten ware ook uit, - och, die arme Procureurs en Advocaten!! - en het Congres te Aken had nooit plaats gehad, en dus ook geen bal van Souvereinen. Schouwgraag. Met al die aardigheid vergeet gij michaëlis en - Strengaard. Een zeer bekwaam bespieder der natuur en gevoelig kunstenaar, die ook ditmaal zulks toonde. Schouwgraag. En schelfhout. Wat zegt gij van hem? Hoe vindt gij zijne Jaargetijden? Strengaard. Verwonderlijk fraai voor een' kunstenaar, zoo weinig bekend, en van wien wij voor de eerste maal iets zagen. Zijn' Winter zal ik niet ligt vergeten. De speling van de sneeuw en zon tusschen het groen der sparren en het dikke zand, de fraaije ftoffaadje, deze waren inderdaad regt meesterlijk. De overige Getijden, hoe verdienstelijk, waren zeker iets minder. Wij hopen, dat hij zijnen roem, nu met regt verkregen, zal weten te handhaven. Ten Beste. Mij dunkt gij mogt wel denken om den grijzen barbiers, wiens kunst zeker niet geheel is in den hedendaagschen trant, maar die ook ditmaal weder getoond heeft, dat, indien het waar zij, zoo als ik daar even zeide, | |
[pagina 715]
| |
dat portrettéren der natuur alles is, hij een schilder is bij uitnemendheid. Waarheid en verscheidenheid van boomen, bevallige ordonnantie, goede penseelsbehandeling vergoeden het gebrek aan fikschheid, waardoor onze jongere meesters zich beter onderscheiden. Strengaard. Ja, door welke te overdrijven hun hetzelfde overkomt als menig schrijver, die zijn' stijl, door al te veel kracht en stoutheid, duister en onaangenaam maakt. Ten Beste. Is het dan niet goed, dat de kundige barbiers en een ommeganck zich hiervoor wachten? Zijn zij niet zoo stout als anderen, zij zijn teeder en bevallig. Schouwgraag. Den Schapenstal van ommeganck zag ik bij herhaling met het grootst genoegen. Er waren kopjes, lichtjes, partijen in, die overheerlijk waren. Ik zou wel eens weten willen, wat Strengaard daarop nog zou weten te zeggen. Strengaard. Wel! wat eentoonig van kleur en gemanierd. - Gij lokt mij uit. Ik zelf zag nimmer iets zoo goed van dien te regt beroemden Antwerpschen meester. Maar, wat manier van schilderen aangaat, bevielen mij beter een oberman, ravenswaay, dasveld, dijkhoff; ook de liefhebbers kuitenbrouwer, muller, croockewit, en vooral de gevoelige praetorius; ook Mevrouw scharff, schoon, naar men vertelde, er nog betere van haar bekend zijn. Schouwgraag. Wij spraken nog niet van knip - o, die gelukkige reiziger, die de toppen der Alpen, den Waterval te Tivoli, de Sabine bij Rome, het Paleis der Cesars, Napels en het eiland Ischia heeft mogen bezoeken, en van zulke tooneelen zijne kunst mogt ontleenen! Strengaard. Grootsch zijn zeker de gezigten van Italië; en wien zulke tafereelen niet treffen, die is een ongevoelig mensch, en voor een' kunstenaar niet berekend. Maar zegt mij, mijne vrienden, waardoor komt het, dat al de tegenwoordige landschapschilders, die Italiaansche gezigten schilderen, dezelfde kleur en toon voeren, die uiterlijk, mij althans, niet die der natuur schijnen? Anders toch is het bij karel du jardin, berghem (die, mijns oordeels, zeker in Italië geweest is) asselijn, thomas wijk, lingelbach, om van a. van de velde en anderen niet te spreken. Die groote meesters verschilden meer in penseelsbe- | |
[pagina 716]
| |
handeling. Ik geloof waarlijk, men volgt thans te veel elkander; en hoe verdienstelijk knip is, hij deelt eenigzins in dit hedendaagsch gebrek. Met dat al is hij een groot en uitstekend schilder. Ten Beste. Dat zou ik meenen! Wie kan warmer, zachter, teederder en beter gekozene stukken verlangen? En de man vordert bij den dag; dat men van allen niet zeggen kan. Strengaard. Ten minste niet van den door zijn stuk vóór twee jaren zoo te regt geprezen Dordschen schilder de koning; een man, die getoond heeft iets regt voortreffelijks te kunnen leveren, en wiens werk: Overtogt van Vee door eene Rivier, mij, en velen met mij, dan ditmaal maar niet wilde behagen. Ten Beste. Zijn stadgenoot smak gregoor, dacht mij, had vrij wat vorderingen gemaakt. Zoo bevielen mij ook bijzonder wel de stukjes van pfeiffer, den kundigen Tooneelschilder alhier, van wien ik nimmer iets in olieverf gezien had; ook één der schilderijen van den Haagschen schilder bakhuyzen; beiden verdienen aanmoediging, en ook hulseboom te Vaasen. - Nu geloof ik, dat wij zoo wat de landschapschilders genoemd hebben. Schouwgraag. Genoemd hebben? - Neen, dan heb ik beter gezien en langer onthouden. Best, de goeje, prins, van schoone, uytenbogaart, waterloo, van hall, en de lieshebbers nepveu, hooft en teyler van hall, allen Amsterdammers; en dan bonga van Leeuwarden, bouman te Heemstede, winter te Leiden, de visser te Alkmaar, wiertz te Nijmegen, van de velde te Sneek, martens te Utrecht, serné te Haarlem, meijer te Rotterdam; en zij, die, reeds vergevorderd in jaren, toch nog de kunst met ijver blijven beoefenen: een van der laen, landschapschilder, en prudhomme, zeeschilder, beiden te Zwol. Ten Beste. Nu, gij hebt eene stalen memorie! Als wij dan toch aan de zeeschilders, en zoo verder aan die van de stadsgezigten, binnenhuizen en beelden, komen, zoo - Strengaard. Ho, ho! niet verder. Op deze wijze konden wij den nacht wel door zitten. Er waren, wel te weten, op deze Tentoonstelling ruim driehonderd-twintig stuks, en dus een goede honderd nommers meer, dan op de vorige. Wie | |
[pagina 717]
| |
wil er zich aan wagen ieder te noemen, ik laat staan allen eene beurt te geven? Ik dank-je hartelijk. Mijne pijp is uit. De klok slaat half elf. - Goeden nacht, vrienden! Schouwgraag. Neen, dat gaat zoo niet, vriend! Wij zijn al meer dan halfweg. Eerst de hand, dat gij morgen-avond zult wederkomen. Strengaard. Nu, ja dan, bij leven en gezondheid. Wat zegt gij, Ten Beste? Ten Beste. Het is mij volkomen wel. Ik zal mij hier gaarne weder laten vinden. - Wel te huis!
(Het vervolg hierna.) |
|