Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1818
(1818)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 629]
| |
Mengelwerk.De geestelijkheid.(Vervolg en slot van bl. 593.)
Ik erken, dat, in de tot dusverre ontworpene schets van den geestelijken stand, dezelve in geen gunstig licht is verschenen. Dan, behalve dat toch ook het goede, dat de menschheid te allen tijde heeft verlicht en verwarmd, uit denzelven is voortgekomen, behoort de wereld, bij hare beoordeeling van dien stand, niet uit het oog te verliezen, wat zij zelve tot zijn bederf, en tot volduring van hetzelve, heeft bijgedragen. - Wanneer Vorsten hunne onregtvaardige bedrijven in de oogen des volks zoeken te wettigen door de goedkeuring der Geestelijkheid, en hunne tirannij door haar gezag onderschragen, dan kunnen zij 't niet euvel duiden, wanneer gene hen aan zich verpligt rekent, hare eischen aan hen doet, en hen wederkeerig in toom houdt, dat zij het geestelijk gezag niet te na komen. - Wanneer bijgeloovige Vorsten, ontzenuwd in den dienst der zonde, en verlaagd tot werktuigen van elke meerderheid des geestes, geruststelling des gewetens bij den raadgever in gewetenszaken zoeken, dan behooren zij 't niet meer dan natuurlijk te vinden, dat deze den Vorst, dien hij dus in zijne magt heeft, voorwaarden ter zaligheid voorschrijft, gelijk het belang van zijnen stand die opgeeft. - Wanneer Regeringen niet zorgen, in burgerlijke inrigtingen, ook die de uitoefening van den Godsdienst raken, vrije hand te behouden, dan zal weldra de Geestelijke inzage begeeren, en zoeken te verkrijgen, wat zijner meerderheid of die zijner sekte dient. - Wanneer de wereld wil bedrogen zijn - en zij wil dit, helaas! in geen stuk meer, dan in 't godsdienstige - dan moet zij zich niet verwonderen, dat de Geestelijke die mid- | |
[pagina 630]
| |
delen bezigt, die leerstelsels vasthoudt, waardoor hij haar 't meest in een geheimzinnig of regtstreeksch ontzag kan houden. Wanneer de Vorsten aan de Geestelijken eenen verkeerden invloed toestonden, en de Geestelijken eenen verkeerden invloed uitoefenden, dan kwam dit daar van daan, dat beiden niet waren, die zij behoorden te zijn. Ware dit anders geweest, dan zouden zij te zamen hebben gewerkt tot daarstelling van een geheel, waarin het geluk der maatschappij zou zijn voltooid geweest. Het denkbeeld van Priesterkoning is een oud en schoon denkbeeld, en bedoelt de voorstelling van eene rein godsdienstige heerschappij. Maar noch uit de Priesters, noch uit de Koningen, gelijk onze wereld ze tot dusverre heeft opgeleverd, konde zulk een ambt tot heil des menschdoms zaamgesteld worden. De Vorsten zochten zich slechts te dekken, waren zwak en bijgeloovig; en den Geestelijken gold waarheid en deugd niets, wanneer tusschen deze en zijnen tijdelijken invloed botsing ontstond. - Wanneer de wereld zich door de Geestelijken aan den leiband van een blind geloof liet rondvoeren, en dezen bijgeloof in de plaats van Christelijke kennis, tempel- en priesterdienst in de plaats van Christelijke deugd stelden, dan kwam dit voort uit die oorzaak, dat wereld noch Geestelijken het ware beoogden. De wereld was te allen tijde gediend met een geheimzinnig bijgeloof, of met eene leer, die de zinnen streelde, of aan de zinnen ruimte gaf, - en de Geestelijke beoogde slechts, wat zijne heerschappij over menschenharten verzekerde; anders had door dit vertrouwen aan den eenen en dien invloed aan den anderen kant moeten gewonnen zijn, wat nu verstoord werd: Godsdienst, deugd, zedelijke gelukzaligheid. Niettegenstaande dit alles, heeft de beschouwing van de Geestelijkheid toch ook hare heldere, zeer heldere zijden. Tegen alle rede en ondervinding zou de stelling strijden, dat het met de menschheid beter zou gestaan hebben, bijaldien er nimmer een geestelijke stand ge- | |
[pagina 631]
| |
weest ware. Wij zagen reeds boven, dat het menschdom voorgangers in godsdienstige zaken noodig heeft. Maar nu schijnt het in de natuur der menschheid te liggen, dat zij niet aanstonds tot het reine en hoogste komt, maar eerst de lagere, duistere streken door moet. Dewijl menschen menschen zijn, is het te verklaren, hoe het kome, dat ook de heilzaamste inrigting, die van godsdienstig onderwijs, door schuld van leeraren en van leerlingen, zoo lang in verbasterden staat gebleven is. En zoude het dan nu beter geweest zijn, dat deze verbasterde toestand nimmer bestaan had? Maar dan had immers de betere, tot welken wij in onze tijden misschien weder een stap genaderd zijn, zich nimmer kunnen ontwikkelen. Daarenboven, aan den geestelijken stand, niettegenstaande alle donkere zijden, die hij in de geschiedenis aan ons vertoont, eene groote nuttigheid te willen ontzeggen, zoude de uiterste onregtvaardigheid zijn. Deze nuttigheid bezat hij zelfs in de duisterste tijden, zelfs in 't staatkundige. De middeleeuwen kenden geen gevestigd staatkundig bewind. Welk regt was er nu, om als een dam gesteld te worden tegen de geweldenarijen van den adel? Geen, dan het kerkelijke. Daarom was het ook in die eeuwen soms het geval, dat vrije menschen zich aan de kloosters in lijfeigenschap overgaven, om toch slechts onder eenige bescherming te staan. - Het is bekend, wat de kloosters gedaan hebben ter ontginning van onbebouwde streken, en welke derzelver verdienste is geweest in de bewaring van de schatten der klassieke geleerdheid. Het is bekend, dat eeuwen lang nergens geleerde werkzaamheid gezocht konde worden, behalve bij de geestelijken, en dat de kerk en de geestelijke ordes vele groote geleerden hebben opgeleverd. - Het ligt in de natuur der geestelijke bediening, dat de geen, die haar bekleedt, in duizend opzigten de vriend, de raadsman, de trooster, de weldoener zijner medemenschen zijn kan en moet. Wilden wij dit tegenspreken, dan zouden wij moeten vaststel- | |
[pagina 632]
| |
len, dat alle leden van den geestelijken stand ondeugend geweest waren; wij zouden moeten ontkennen, dat zelfs die priester, die eigenlijk in 't groote het tijdelijk belang van zijnen stand beoogde, niet in bijzondere gevallen, waarin dit belang met zijne werkzaamheden niets gemeen had, als welmeenend vriend van zijnen natuurgenoot had kunnen werkzaam zijn, - dat zelfs de eer en het belang zijner bediening niet in duizende gevallen getrouwe zielzorge hadden gevorderd; wij zouden moeten vaststellen, dat alle leden van den Priesterstand, even zeer bekend met de bedoelingen der hoofden en ingewijd in alle geheimen, te allen tijde in vergetelheid ten aanzien van hunne wezenlijke verpligtingen, alle aanleiding zouden verwaarloosd hebben, waardoor hun post hen als van zelve tot vervulling van die verpligtingen brengen moest. - Hoe een heerschzuchtige Priester zijn ambt weldadig konde gebruiken, blijkt in het voorbeeld van leo den Grooten, die attila van de plondering van Rome deed afzien; en hoe de geestelijke stand, schoon meestal werkzaam uit onreine beginselen, zich verdienstelijk gemaakt hebbe in de uitbreiding des Christendoms, leert de geschiedenis der Jezuiten. Hoedanig, eindelijk, de Godsdienst ook misvormd mogt wezen, de Priesterschap, alschoon ontaard, was toch eene staande herinnering, dat er een God was. Het geloof, al verder, aan die waarheden, aan welke men denken moet, wanneer men de woorden god en christus hoort noemen, werd door het bestaan der Geestelijkheid als 't ware werktuigelijk, en smolt ineen met het leven. De oordeelen Gods (ordalien), welke, bij gebrek aan ordelijke regtsgedingen, door tweegevecht, water-, vuur- en kruisproef, schuld of onschuld moesten bewijzen, hielden toch het algemeene denkbeeld gaande, dat God de onschuld ook in de gevaarlijkste omstandigheden beschermt en aan den dag brengt. Wanneer wij dit een en ander, en inzonderheid dit | |
[pagina 633]
| |
laatste, in het oog houden, is de vraag beantwoord: of de bediening der Geestelijkheid wel zoo noodzakelijk zij ter handhaving van de orde in de maatschappij? Al stemt men toe, dat het onwillige gemoed zich door geenen Godsdienst laat besturen, en de vrees voor burgerlijke schande menigeenen van het kwaad terughoude, bij wien godsdienstige overreding, of bedreiging van eeuwige straf, dit uitwerksel niet zou hebben; niemand, evenwel, die eenigzins bekend is met het menschelijk hart, - dat toch in de grondtrekken bij allen gelijk is, - zal den algemeenen indruk ontkennen, die door het geloof aan een Opperwezen en aan eene eeuwige vergelding wordt gemaakt. Menig mensch, die nog niet zoo diep is gevallen, dat vrees voor burgerlijke schande noodig is om hem van openlijke ondeugd terug te houden, zou, zonder godsdienstig geloof, verwilderen, en dan waarschijnlijk door geene vrees, ook niet meer door die voor kerker en schavot, te temmen zijn. De openlijke Godsdienstoefening moge zoo onvoldoende zijn als zij wil; die omstandigheid, dat zij toch plaats heeft, herinnert duizenden, die haar misschien niet bijwonen, aan God en eeuwigheid; en, is het nu reeds erg genoeg met losbandigheid en geweld, toegeslotene kerken zouden weldra uwe straten maken tot plaatsen van moord en roof bij lichten dage. - Maar, boven dit alles, kunnen wij hier ook bijvoegen, dat de bediening der Geestelijken nimmer is bestemd geweest om het werk te deelen met de magt, die de burgerlijke veiligheid beschermt tegen openbaar geweld, en ook niet in staat is, door vreeze den volslagen booswicht in toom te houden. De Godsdienst is bestemd om het hart te zuiveren, en stille deugden van geduld en onderwerping aan te kweeken. In welk eene mate hij dat door alle tijden heen gedaan, en bij hoe vele duizenden de betere leer den boventoon in 't harte gehouden hebbe, kan op geenerlei wijze berekend of bepaald worden. Dan, wij kunnen van de bedroevende beschouwing | |
[pagina 634]
| |
der Geestelijkheid geheel terugkomen, en ons in haar bestaan zelfs verblijden, wanneer wij bedenken, dat, hoezeer zij in massa, ten gevalle harer heerschappij, het licht altijd moge onderdrukt hebben, zij het evenwel ook is, die ware godsdienstige verlichting en ware godsdienstige vrijheid aan het menschdom heeft geschonken. Het licht, toch, dat van elders, b.v. van voltaire en deszelfs medegenooten, uitging, was dwaallicht der verbijstering, en de vrijheid losbandigheid. Geleerdheid, tijd, lust en gelegenheid tot onderzoek in godsdienstige zaken, waren eeuwen lang het eigendom van den geestelijken stand alleen. Te allen tijde heeft hij datgeen, wat geestelijke heerschappij vernietigen moest, in zichzelven omgedragen, en een Monnik bragt aan dezelve den vreesselijksten slag toe. En nog in onze tijden, waarin de kennis en het onderzoek meer algemeene goederen zijn geworden, heeft tot nadenken over godsdienstige onderwerpen geen stand meer aanleiding, dan de geestelijke. De geest des tijds heest de boeijen geslaakt, die de vrije werkzaamheden van den onderzoeker tot dusverre hebben belemmerd. De denkende Godsdienstleeraar zocht en vond; hij behoeft den schat der waarheid niet meer voor zich alleen te behouden; daarom zoekt en vindt hij nog meer. Is hij volkomen bekend met de waardij eener zuivere godsdienstige kennis, dan is het zijne hoogste behoefte, die mede te deelen. Zoo ontsteekt hij, geholpen door welmeenende broederen, die aan andere oorden werken, het licht der waarheid, en verspreidt het. En - wat het beste is - zelfs de min edel denkende moet, meer of min althans, aan dezen geest des tijds gehoorzamen, hij moge willen of niet. Vraag slechts onze eeuw, en onderzoek hare behoefte. Wie zal vrijheid van denken en gelooven ten meesten nutte aanwenden - wie de eenheid in de kerk van christus bevorderen, wanneer de Leeraars het niet doen? Het is zoo, nu en dan waagt zich ook wel eens een ander in dit vak; maar zeldzaam werkt die op de | |
[pagina 635]
| |
regte wijze. Het is toch niet genoeg, lang geëerbiedigde systhemen met beeldenstormers-woede omver te werpen, een geschreeuw aan te heffen tegen elke uitdrukking, die voorheen zekerlijk wel gemisbruikt werd, maar toch, als bijbelsche, moet behouden worden, en, Christelijk-wijsgeerig beschouwd, eenen zeer gezonden zin kan opleveren. Het is niet genoeg, wanneer men oud bijgeloof uitroeit, zonder toe te zien, of men niet ook door onvoorzigtigheid geloof en zedelijkheid mede verwoeste. Reinigen, bijgeloof uitroeijen en geloof bewaren, den Bijbel door eene gezonde uitlegkunde en aanwijzing van deszelfs geest smakelijk maken voor verstand en hart, en den eerbied voor het geloof aan denzelven, met één woord: kennis en gevoel in het godsdienstige bevorderen - dit alles is eigenlijk het werk, waartoe op den duur niemand zóó de gelegenheid heeft als de Godsdienstleeraar. En wat in dezen gedaan wordt, geschiedt inderdaad door hem. Neem slechts in aanmerking den beteren smaak in de leerredenen, waarop ook ons vaderland roem mag dragen; den liberaleren geest, waarmede op de kansels leerstukken uit den ouden tijd eene meer Christelijke wijziging ontvangen. Het zij dan zoo, dat ook in dezen stand, gelijk in de wereld in het algemeen, de uitmuntenden de minsten zijn, en velen datgeen prediken, wat hun den meesten aanhang verschaft; zij, die door beteren geest bezield zijn, zullen overwinnen; en, het ga dan langzaam, en hun eigen sterfelijk oog aanschouwe de voleindiging van hunnen arbeid niet, het zal door hen zijn, dat de Godsdienst zijne waardigheid onder de menschen zal hebben herkregen. De genen, die zich aan het ambt der prediking van den Godsdienst hebben toegewijd, zijn, naar jezus uitdrukkelijk zeggen, het zout der aarde en het licht der wereld. Dus, smaak en licht te dezen aanzien moet van hen komen, en doet het ook. En, dit alles zoo zijnde, moet men dan niet toestemmen, dat, bijaldien in vroegere tijden de stand des | |
[pagina 636]
| |
Godsdienstleeraars te bijgeloovig geëerbiedigd, en te veel invloeds aan hen werd toegestaan, men later tot een ander uiterste is vervallen, en hem onregtvaardig behandeld en beoordeeld heeft? Is het niet te ontkennen, dat hij den invloed, welken hij, uit hoofde van de gesteldheid der wereld, natuurlijk kreeg, ontzettend heeft gemisbruikt, en, niettegenstaande alle vermindering van dit misbruik, de min edele Prediker het nog uitoefent, waar hij maar kan; waarom berispt men dezen stand boven andere, wanneer hij, vergetende de trouwe, die hij in zijne bediening heeft te bewijzen, gelijk de meeste overige Adamskinderen, voor zich het voordeel uit dezelve afleidt, hetgeen zij hem zoo gereedelijk aanbiedt? Wij noemen dit niet goed; maar willen slechts gezegd hebben, dat dezulken geenen grond tot beschuldiging hebben, die in hunnen werkkring eveneens doen. Wanneer Regtsgeleerden, ter gunste van hun voordeel, onregtvaardige zaken verdedigen, en onmatig loon voor hunnen arbeid eischen; wanneer Artsen de kranken op den tuil houden of misleiden; wanneer Kooplieden de eerlijkheid uit het oog verliezen; met één woord, wanneer andere leden der maatschappij van alle gelegenheden, die zij in hunnen werkkring hebben, om hun eigen voordeel te bevorderen, met meerdere of mindere verzaking van de naauwgezetheid des gewetens, zich bedienen - hoe dwaas is het dan niet, te begeeren, dat de geestelijke stand uit louter Engelen zal bestaan, die het tijdelijk voordeel, dat zij uit hunne bediening kunnen trekken, laten varen, en alleen denken om het hoogere, dat zij hunne medeburgers ieder oogenblik voor het lagere zien opofferen! - Wanneer van de baatzucht en andere gebreken der Geestelijken wordt gesproken, geschiedt dit altijd zoo, alsof andere leden der maatschappij daarvan geheel vrij waren. Men behoorde, bij de beoordeeling van den stand des Geestelijken, en terwijl men zijne fouten gispt, het ongevallige, waarmede hij te worstelen heeft, in | |
[pagina 637]
| |
eenige verontschuldigende aanmerking te nemen, en niet te vergeten, dat zij menschen zijn, die, zoo wel als anderen, door omstandigheden kunnen gedrukt en verleid en medegesleept worden, en die, ongelukkig, tot eenig tijdelijk voordeel, meestal bijpaden noodig hebben, dewijl de regte weg hen tot niets van datgeen brengt, wat anderen openlijk bejagen. Hunne karige bezoldiging, inzonderheid in de Protestantsche kerken, brengt den man, die niet zeer vast van geest is, werktuigelijk tot min betamende stappen, ten beste van een talrijk gezin. Hun ambt, hetwelk een zittend, denkend, eentoonig leven, en vele werktuigelijke verrigtingen, die geestelijk heeten, medebrengt, (want er is waarlijk geene bediening, die meer verlorene woorden moet doen spreken) zal den man, die niet geheel vervuld is van den geest zijner bediening, al ligt tot eene werktuigelijke waarneming van alles, wat in dezelve voorkomt, brengen. Hetgeen men in de Geestelijken gewoon is luiheid te noemen, is bij sommigen hunner eigenlijk geheel iets anders, namelijk een wederzin van het onophoudelijk wederkeerende, waarbij echter telkens werkzaamheid van den geest wordt vereischt, welken de mensch toch niet naar zijn welgevallen kan dwingen; terwijl eene mindere mate van talent, of de minste ongesteldheid, al het onaangename, dat aan dwang des geestes is verbonden, nog ontzettend vermeerdert. - De verkeerde oordeelen der menigte over de waarde of onwaarde van des Leeraars arbeid; de slaperigheid en koelzinnigheid, waarmede dezelve wordt ontvangen; de menigvuldige gelegenheden, eindelijk, tot verwerving van den bijval des volks op bijpaden - alle deze omstandigheden behooren den Godsdienstleeraar bij zijnen medezondaar in tallooze gevallen te verontschuldigen, ten minste het oordeel van den laatsten over hem te verzachten. Neemt men, ondertusschen, eens naauwkeurig op, welke doorgaans de oorzaken der verachting van den stand des Godsdienstleeraars, en wie de genen zijn, | |
[pagina 638]
| |
die zich daarin het meeste voordoen, dan zal men vinden, dat zulks uit verachting van den Godsdienst zelven, ligtzinnigheid en zinnelijkheid voortspruit. Immers in vroegere tijden was de geestelijke stand in nog dieper zedelijk verval dan thans, en toch veroorloofde men zich die minachting niet, waarmede men hem thans bejegent. Tegenwoordig behoeft men zich te dezen geenen dwang aan te doen. Bij zekere soort van menschen heet het beschaving en verlichting, op Godsdienst, Godsdienstleeraar en Kerk uit de hoogte neder te zien, en er weinig kennis van te nemen. Anderen hebben nimmer betere gelegenheid, om hunne geestigheid, hunne vrijheid van vooroordeelen aan den dag te leggen, dan wanneer zij over kerk en predikant kunnen spotten; en elken zondendienaar is het, ter eigene verontschuldiging, ten hoogste welkom, te kunnen aanwijzen, dat de zedeleeraars hunne lessen met hun voorbeeld logenstraffen. Op deze wijze verliest, naar hun oordeel, de Godsdienst zijne verpligtende kracht, en zij zijn van elken teugel vrij. Daarom zijn menschen van deze soort gestadig bezig, de hatelijke en belagchelijke zijden dezer bediening ter beschouwing te kiezen. - Ja zelfs meerdere deugd des geestelijken stands kan hem ten voorwerp van haat stellen. De menschen, toch, merkten wij reeds boven aan, hebben het liefst eene leer, waarbij de driften vrijheid behouden. Daarom zou menigeen nog al op kerk en leeraar gesteld zijn, wanneer hij aldaar zoodanige leer vernam; maar nu moet hij eene leer hooren voordragen, die de verontschuldigingen, in vroegere stelsels gelegen, tegenspreekt, die tegen zinnelijkheid en mammonsdienst zich aankant, en zegt, dat de mensch zelf verantwoordelijk is voor zijne daden, als voortbrengsels zijner vrije keuze. Deze leer dient hem niet; dus ook hij niet, die haar voordraagt; en zulk een hoorder zal, op elke manier, die hem daartoe geschikt voorkomt, zich en anderen zoeken te beduiden, dat deze leer zoo wat gepraat van de geestelijken is. | |
[pagina 639]
| |
Moest men eens van voren bepalen, wat, bij zoodanige behandeling, die de geestelijke stand van het overige der maatschappij ondergaat, van denzelven te wachten is; dit zoude, op grond van menschelijke gevolgtrekking, niet veel goeds kunnen zijn. Zinkt de Godsdienst, dan zinkt zijn bedienaar met hem. Wordt hij ligt getroffen door het oordeel der wereld, ligt aangestoken door hare denkwijze, drukt hare afkeuring hem neder, en heeft hij haren bijval noodig ter bemoediging in zijn beroep; dan zal hij, de denkwijze grootendeels inderdaad gesteld zijnde gelijk wij die schetsten, zich zijner bedieninge schamen, zich schadeloos zoeken te stellen voor den dwang, welken hij in 't openbaar zich moet aandoen; - of hij zal bijval en voordeel zoeken door verkeerde middelen, het zij door der ligtzinnige wereld, het zij door het bijgeloof ten gevalle te spreken en te handelen; - of hij zal wanhopig worden en in stilte wegkwijnen, of zijne opbeuring zoeken, waar hij die niet zoeken moest. Ware uw oordeel niet partijdig, gij zoudt niet al, wat het geestelijk kleed draagt, over éénen kam scheren, noch blind zijn voor de meerdere veredeling, die, over het geheel genomen, den geestelijken stand thans kenmerkt. Laat het wezen, dat de edelen uit beginsel de minsten zijn; genoeg, die heerschappij en dat bijgeloof, die weleer heerschten, durven zelfs de min edelen niet meer openlijk voorstaan, en menigeen, wiens hart niet liberaal gevoelt, moet toch, om niet tot den hoop der dweepers of dommen gerekend te worden, nog al liberaal spreken. Zoo wordt dan eene vrijere denkwijze voortgeplant, door den eenen uit heilige overtuiging, gevoel des harten en belangstelling in waarheid en deugd, door anderen omdat zij zoo min talent hebben om het eene te onderzoeken als het andere en slechts den stroom volgen, door sommigen uit fatsoen en ambitie: ondertusschen, welke ook de onderscheidene beginselen zijn mogen, de arbeid der Geestelijken wordt redematiger. Verre zij het van ons, dat | |
[pagina 640]
| |
wij de brave, verdienstelijke mannen uit den vroegeren tijd miskennen zouden! Wij erkennen veelmeer: voorstanders van ware godsdienstigheid waren er in alle tijden, zoo wel als nu. Maar velerlei staatkunde verstikte elke betere kiem, en de tijd was nog niet gekomen, waarin de geest het omkleedsel konde doen uiteenspringen. Dit is tegenwoordig anders. Wij leven in eenen tijd van ontwikkeling; daarom ontwikkelt zich ook de geestelijke stand al meer en meer tot datgeen, wat hij wezen moet, en ware, onbaatzuchtige voorstanders van het eeuwige belang der menschheid werken even zeer tegen partijdig kerkgeloof, als tegen de eigenwijsheid en het ongeloof der eeuwe. Aldus is het gelegen, niet alleen in de Protestantsche, maar ook in de Roomsche kerk, die in en buiten ons land lichten van de eerste grootte heeft aan te wijzen. Ware uw oordeel niet partijdig, en kwam het niet voort uit eene onreine bron, gij zoudt tusschen Geestelijken en Geestelijken onderscheid maken. Laat ons dankbaar den geest des tijds prijzen, die den bedienaar van den Godsdienst binnen de perken van zijn beroep met zijne werkzaamheden terugwijst, en deszelfs invloed dáár stuit, waar hij, gelijk wij boven reeds aanmerkten, wel goeds had kunnen doen, maar ten nadeele der waarheid werkte. De invloed der Geestelijkheid op het staatkundig bestuur is voorbij, zoo wel in Roomsche als in Onroomsche landen. - Dat deze inmenging voorheen een, in sommige opzigten, noodzakelijk kwaad was; dat de Hervorming niet tot stand zoude gekomen zijn, wanneer de Hervormers in geen onmiddellijk verband met de Vorsten gestaan, en op dezelve hadden gewerkt, - is bij dezen stand der wereld, van achteren beschouwd, hoogstwaarschijnlijk, en dus deze invloed van den geestelijken stand op het staatkundige door de Voorzienigheid toegelaten, opdat het goede daaruit zoude geboren worden. - Dit middel schijnt nu uitgediend te hebben; en, hoezeer de Geestelijke ook zijnen Vorst, als, zoo wel als de minste bur- | |
[pagina 641]
| |
ger, aan zijne godsdienstige leiding toevertrouwd, moet vermanen, en de Vorst verpligt is die vermaning te volgen, - hoezeer de Geestelijke raden moge in godsdienstige inrigtingen, - buiten de regeling van al datgene, wat de regten van den burger naast den burger raakt, en waarin geestelijke heerschzucht zoo menigmalen hare afzigtige rollen speelde, zullen zij wel gehouden worden. - Aldus wil het de geest des tijds. Die geest des tijds werkt onwederstandelijk; en de Geestelijke zelf moet zijn werktuig worden, ter stuiting van zijnen eigenen verderfelijken invloed. - Hebben wij eerbied voor den Zaligmaker des menschelijken geslachts, en gelooven wij aan zijne uitspraken, dan zullen wij het ook voor meer dan hersenschim houden, wanneer Hij, toestemmende oude voorzeggingen, die onmiddellijk onderwijs van God, als in den voleindigden staat der wereld toekomstig, verkondigden, en de ontbeerlijkheid der uiterlijke geestelijke bediening alsdan aanduiddenGa naar voetnoot(*), daarmede zelf op dien tijd heenwijst, wanneer deze bediening niet meer zal behoeven te bestaan, en voleindigde Godskennis en deugdsbetrachting, waartoe het menschdom zal gekomen zijn, haar noodeloos zal maken. De slotsom is dan deze: De uiterlijke kerkelijke bediening is noodig, zoo lang de herstelling van het menschdom tot oorspronkelijke liefde nog niet daar is, en zekere plaatsen en tijden behoefte zijn, om den sterveling te herinneren, dat er een eeuwig goed en eene eeuwige vergelding bestaat. Maar wanneer deze herstelling daar is, dan houdt die uiterlijke bediening op. Zoo moet dan de geestelijke stand zelf, - het kwade in welken tot dusverre een noodzakelijk kwaad, een vergif was, waaruit de hoogste Wijsheid artsenij bereidde, - al naar mate hij op waarachtige zedelijkheid der menschen werkt, ten middel in de hand der Voorzienigheid strekken om gezegden toestand, en alzoo de ontbeerlijkheid zijner bediening, te bevor- | |
[pagina 642]
| |
deren. En de Geestelijke, die den geest zijner bediening kent, werkt gaarne tot dat einde; want in dien staat des menschdoms verwacht ook hij de voltooijing zijner gelukzaligheid. - Naar mate de bediening des Geestelijken van zulke inwerkingen, die uiterlijken glans verleenden, wordt verstoken, zal hij genoodzaakt worden om eerwaardigheid te zoeken in een verlicht en naauwgezet zedelijk bestaan, in reinheid van hart en wandel als mensch. Begeeren die leden van den geestelijken stand, die eer den naam van vleeschelijken dan van geestelijken verdienen, dien troost, dan willen wij hun wel toestemmen, dat bigotterie hare aanhangers zal behouden, zoo lang de wereld in haren tegenwoordigen toestand voortduurt, en dus zij, die meer vragen: wat zegt mijn belang daartoe? dan: wat strekt tot bevordering van waarheid en deugd? altijd bij eene soort van menschen derzelver rekening zullen vinden. Is hun dit genoeg, dan hebben wij met hen ook geen woord meer te wisselen, maar willen hun toch geraden hebben om nimmer te veel van de Pharizeërs te zeggen. Ondertusschen zullen zij het moeten aanzien, hoe, in het oog van een zedelijk beschaafd en verlicht godsdienstig gedeelte des menschdoms, de brave, verlichte, voor de waarheid uitkomende Geestelijke in achting zal winnen; terwijl elke aankanting tegen den beteren geest des tijds, die licht, vrijheid en broederliefde begeert, hen met welverdienden naam zal brandmerken, en ten spot en ter verachting stellen van al, wat wél denkt. Wij spreken hier geenszins van verkleefdheid aan de eene of andere meening; die kan, al is zij niet overeenkomstig latere ontdekkingen in het rijk der waarheid, zeer wel ter goeder trouwe plaats hebben, en gepaard gaan met voortreffelijkheid van verstand en hart. Maar wij spreken van den Priestergeest, in den gewonen, niet gunstigen, zin des woords, waarvan wij boven eene kleine schets gaven. Wij willen onze geheele beschouwing van den geestelijken stand voor niet meer gehouden hebben dan voor | |
[pagina 643]
| |
eene schets, die, in vergelijking met den rijkdom der stoffe, die de geheele kerkelijke geschiedenis van O. en N.V. omvat, niet anders dan oppervlakkig uitvallen kon. Mogt de wereld dezen stand wat gelijkmatiger en billijker beoordeelen! Mogten de leden van denzelven hunne waardigheid en verpligting gevoelen, als gestelden ter behartiging van het hoogste goed der menschheid! - Hiertoe, ware het mogelijk, iets bij te dragen, was onze begeerte. |
|