Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1818
(1818)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 581]
| |
Mengelwerk.De geestelijkheid.Het zout der aarde smakeloos geworden - een stand, gesteld om heilig vuur en licht te bewaren, maar te dikwijls bevorderaar van kille duisternis - een stand, echter, door welken op het lijdende menschdom alle troost, op het zwakke menschdom alle kracht, op het verduisterde menschdom al het licht, op het verkleumde menschdom alle warmte van boven door alle tijden heen is afgeleid - een stand, dus, die ten vloek en ten zegen van hetzelve heeft gestrekt, en daarom hoog verheven en zeer laag gesteld, bijgeloovig vereerd en voorbarig veracht, te streng beoordeeld en te ligt vrijgekend wordt - de bewaarder der ééne waarheid, die voor alle eeuwen geldt, en het kameleon, dat naar de omstandigheden van kleur verandert - beminnelijk en hatelijk inderdaad - prediker en voorstander der nederigheid en hemelsgezindheid, maar ook trotsch en op aarde tabernakelen zoekend - in zijnen arbeid afgescheiden van het staatkundig bestuur, en gedurende eeuwen daarin doorkneed, daarin gewikkeld, altijd naar den invloed op hetzelve begeerig - dwingeland over dwingelanden, en gemeenzaam vriend van den geringsten - rijksbestuurder en bedelaar - bezitter van geenen rang, en daarom zoo geregtigd tot den hoogsten, als onvernederd door aanwijzing van den laagsten - een stand, die, hoezeer hij zich door misbruik zijnen invloed mag hebben onwaardig gemaakt, en hoe sterk dat aanmerkelijk gedeelte der beschaafde wereld, dat in verachting van Geestelijkheid en Godsdienst roem der verlichting zoekt, zich daartegen uit mag laten, toch zijnen invloed nooit geheel verliest - een stand, dus, die zoo onein lig vele tegenstrijdigheden in zich veree- | |
[pagina 582]
| |
nigt als eenige zaak ter wereld - zulk een stand verdient wel eens onze nadere beschouwing. De wereld wordt meestal door magtspreuken beheerscht. Een invloedhebber zegt zijn oordeel, en duizenden zeggen 't na. Zoo wordt de wereld geregeerd door meening, die haren eigenen grond niet kent; en zoo wordt dan ook het vonnis over den geestelijken stand geveld door scharen, die eenen klank hoorden, waarvan zij nimmer zin of grond beoordeelden; en gelijk de mode in den kring en in den tijd is, waarin het vonnis wordt uitgesproken, zoo is ook deszelfs gesteldheid. - In onze eeuw, b.v., voorafgegaan door eenen tijd, waarin de Geestelijke alles was en de wereld hielp regeren, is het een teeken van hooge beschaving, op hem en op zijne werkzaamheden met verachting neder te zien; en de baardelooze knaap, door geene wijzere ouden voorgegaan of te regt gewezen, vermeet zich oordeel over en bespotting van den Geestelijke en zijn beroep. Wie het der moeite waardig acht, daarover te redetwisten, of wie, door stout beweren van datgeen, wat klinkt, opzien begeert te verwekken, werpt de vraag op: zijn er wel Geestelijken in de wereld noodig? - Maar ook, wie deze vraag kan opwerpen, geeft daarmede tevens te kennen, welk antwoord hij in zijn harte heeft. ‘Zij hebben immers de wereld nog niet beter gemaakt, integendeel veel kwaads veroorzaakt. Wie de deugd niet wil betrachten, zal daartoe door den prediker niet bewogen worden, wien men zoo veelvuldig het eigen gedrag mag voorhouden, ter ontzenuwing van de verpligtingen, die hij voordraagt. Het eenigste, waardoor de mensch in toom gehouden wordt, is de vrees; en het vooruitzigt op burgerlijke straf zal krachtiger het kwade beletten, dan de zedeleer op den kansel. Wat kan de Geestelijke aan de wereld leeren? De leermeesters der menschheid waren 't immers nooit onder elkander eens, maar leefden in gedurigen twist, wat voor waarheid moest gehouden worden, en wat niet. | |
[pagina 583]
| |
En daarenboven, wie wil zijne overtuiging laten binden door het goeddunken van éénen?’ - Zietdaar de gronden, op welke men meent bewezen te hebben, dat de geestelijke stand ontbeerlijk zij voor het menschdom, en die, ééns bijgebragt, zonder nadenken of onderzoek door een groot gedeelte van hetzelve worden omhelsd. Bij de navraag, aangaande datgeen, wat het menschdom al of niet zoude kunnen missen, kan men geenen veiligeren weg inslaan, dan door de geschiedenis te raadplegen, en op te merken, wat het zij, dat het menschelijk geslacht te allen tijde als behoefte gevoeld, wat uit deszelfs inrigting als natuurlijk voortbrengsel zich ontwikkeld heeft, wat daarentegen als bijhangsel in tijden, verwijderd van den eersten oorsprong, is ontstaan, en daarom ook wederom gemist konde worden. En tot de verschijnsels van de eerste hoedanigheid kunnen wij den geestelijken stand rekenen. Versmaden wij niet, om in de geschiedenis van den Bijbel de geschiedenis van de zedelijke ontwikkeling des menschelijken geslachts te zien, die aan waarheid niets verliest door de vreemdaardigheid der voorstelling hier en daar, dan zullen wij ook toestemmen, dat de oudste geschiedenis van den geestelijken stand eeniglijk in denzelven te vinden is, en dus het besluit niet kan falen, dat uit den Bijbel wordt afgeleid. En welk is dat besluit? Dit: dat sinds de eerste tijden, waarin de reine dienst des harten was verdwenen, en de mensch uitwendige plegtigheden behoefde, om aan het onzigtbare goed indachtig en verbonden te blijven, hij ook voorgangers in de heilige verrigtingen behoefde. Was het offer de eerste, eenvoudige, menschelijke uitdrukking van het verlangen naar Gods welbehagen, geenszins konde het aan 't hart voldoening schenken, dat elk voor zich zijne offerande ten altare bragt; maar het hoofd des stams was Priester, en verrigtte dit in aller naam. De mensch is te zinnelijk, om zich op den duur te houden aan eenen God, die voor hem te eenemale onzigtbaar is; ten minste behoeft hij eenen | |
[pagina 584]
| |
middelaar tusschen God en zichzelven, eenen vertegenwoordiger, eenen vertrouweling van God en van zijn eigen hart, die den band tusschen hem en het Opperwezen uitmake, met wien hij over de behoeften zijner natuur menschelijk spreken, en zoo zijne belangen der Godheid menschelijk voordragen kan. - De aardbewoner is te zwak, om op den duur op zichzelven in het geloof te staan. Hij heeft volstrekt iemand noodig, die hem gestadig herinnere aan datgeen, wat hij wel weet - iemand, die met vertrouwen hem verzekering geve aangaande zijne dierbaarste belangen; want hij is genegen zijn vertrouwen te schenken aan hen, die zelve vol vertrouwen zijn. Wie leeft er, die nooit in oogenblikken, waarin hij zichzelven niet konde opbeuren, den zegen der bevestiging van lang beledene waarheid, uit den mond van eenen anderen, ondervonden heeft? Dat, nu, de oudste, het hoofd van den stam, van zelve Vorst, ook die plaats bekleedde, die de meeste eerwaardigheid vorderde, en de Priester de voorganger in heilige verrigtingen, de bewaarder en uitdeeler der Goddelijke onderwijzingen, de Profeet was, lag in den aard van dezen post; en dat de menschen stilzwijgend zulk eene bediening onder zich vaststelden, vloeide uit hunne zedelijke behoefte voort. Dit is nu ook de eenvoudige oorsprong van den Priesterstand, gelijk wij dien nog door de Aartsvaders bekleed vinden, en die nog geen ligchaam op zichzelf uitmaakte. Vervolgens vinden wij, vooreerst in Egypte, de voorgangers in godsdienstige zaken als eenen stand op zichzelven, bezitter van alles, wat er aan wetenschap onder het menschdom aanwezig was, bewaarder en handhaver der staatswetten, die bij de oude volken met den Godsdienst in verband stonden; gelijk in 't algemeen alles, wat wetenschap mogt heeten, aan hoogere openbaring werd toegeschreven, en dus door de handen der Priesteren ging; alzoo dat, zoo wel als zij, in hunne afzondering van het overige ligchaam der maatschappije, op het bijzonder belang van hunnen stand konden den- | |
[pagina 585]
| |
ken, en allerlei verderfelijks uitvinden om hetzelve te onderschragen, zij toch ook tijd en wil bezaten tot nuttige uitvindingen en edele werkzaamheden, van welke alle eeuwen getuigenis dragen. - Deze afzondering, dit bezit van wetenschap, deze vertrouwelijke omgang met de Godheid, moest verheffing tot groot aanzien ten gevolge hebben, en den grond leggen tot den uitgebreidsten invloed der Priesterschap. In de eerste plaats laten de menschen, over 't algemeen, zich gevangen nemen door meerderheid; ten andere wekt toch ook het denkbeeld: vertrouweling van God, bewaarder en uitdeeler zijner geheimen, handhaver van zijne geboden, bewerker zijner genade, eerbied op. Kan het niet betwist worden, dat, zelfs in de verlichtste tijden, meerderheid van geest invloed behoudt, en het omkleedsel eener heilige bediening vaak tegen wil en dank eerbied opwekt; hoe veel te meer heeft zulks het geval moeten zijn in die tijden, waarin wij het ontstaan der Priesterschap moeten stellen, en die toch, hoe ook genomen, tijden der kindschheid van het menschelijk geslacht waren. Er is in den mensch eene overhelling tot het bovenaardsche; en de man, die dat kende en mededeelde - al was het ook slechts, dat hij voor zulk eenen bij zijne medemenschen doorging - heeft in, wel of kwalijk geplaatste, eerbiedenis altijd vooraan gestaan. Wanneer men deze eenvoudige, door geschiedenis en waarneming van de menschelijke natuur gestaafde, idéen op den voorgrond stelt, dan wordt men zachtelijk geleid tot de erkentenis van de oorzaken, waaruit de bovenmatige invloed der Priesterschap en hare verbastering zijn ontstaan. - Menschen zijn genegen om te misbruiken, wat hen begunstigt; zoo deed de Priester, wiens, oorspronkelijk zoo edel, en in de behoefte der menschelijke natuur gegrond, ambt hem ten voorwerp van den eerbied en het vertrouwen zijner natuurgenooten stelde; en, zij het als aanzienlijk bedienaar eens rijken tempels, zij het als morsige Heilig, hij | |
[pagina 586]
| |
werd beheerscher der wereld door bijgeloof en sijne streeling der zinnen, de twee gereedste middelen tot dat doel. De oorzaken der verbastering van den geestelijken stand loopen, voor het overige, zoodra wij in bijzonderheden daaromtrent komen, zoo zeer ineen, dat zij moeijelijk van elkander afgezonderd kunnen beschouwd worden; gelijk het ook wel gebeurt, dat men naauwelijks kan zeggen, of eene zaak oorzaak of gevolg dier verbastering geweest zij. Dit immers is waar, dat men verschijnsels ziet, die kennelijk gevolg zijn, terwijl zij echter zelve wederom oorzaken worden. - De Priesterschap is misleid en heeft misleid - is door de medemenschen bedorven, en heeft derzelver belang wederkeerig verraden - het eene bederf heeft het andere voortgebragt: dit is het algemeene resultaat aller nasporing hieromtrent. Het aanwezen der Priesterschap is gebouwd op eene zekere leer. Stel, dat deze leer zaamgesteld zij uit de zuiverste godsdienstige denkbeelden. Maar zij moet bewaard worden in woord of teeken. Dan, hoe gaat het met dit woord of teeken? Dit blijft, maar de zin gaat verloren, en zoo wordt de leer eene natuurlijke prooi der verbastering. Door lengte van tijd vervliegt de geest uit ieder stelsel, uit elke ceremonie, en de latere bedienaar zelf kent hem niet meer. Zoo wordt de Priester in zijnen tempel en de Heilig in zijne afzondering een bedrieger of een bedrogene; en is hij het laatste met bewustzijn, dan is hij het eerste zeker. Wanneer de mensch zoo ver gekomen is, dat hij geene eeuwige belangen meer erkent, dan is hij vreesselijk in 't bejag der tijdelijken, en niets is hem meer heilig. Wat moest er dus worden van eenen stand, zoo rijk aan middelen om zich invloed te verschaffen en aan de minstgetemde begeerten ongestoord te voldoen, zoodra deze stand geen geweten en geene verantwoordelijkheid meer kende; terwijl hij van oogenblik tot oogenblik in de gelegenheid was, om over de | |
[pagina 587]
| |
ligtgeloovigheid van een geslacht te lagchen, hetgeen door hem als 't ware bedrogen wilde wezen, daar de man in dezen stand, die reine waarheid leeraarde, te allen tijde is vervolgd, maar de huichelaar alles het zijne konde noemen? En wie zou hem tegenstaan? De wijzen? Gelijk ik reeds begon te zeggen, zij konden met hunnen invloed nimmer tegen dien der huichelende, vooroordeelen en zinnen streelende Priesterschap. Lange tijd is er altijd over heen gegaan, eer zij met hun licht konden dringen door de nevelen der bijgeloovigheid; en nimmer is het gebouw der Priesterheerschappije aan 't wankelen gebragt, zonder eenen grooten schok. Naast den troon der Vorsten, in de scholen van kunst en wetenschap zoo wel, als in hunnen tempel, zijn het altijd de Geestelijken geweest, die gewaakt hebben voor het behoud van het oude, dat hun diende; en ‘geene verlichting toelaten,’ is het middelpunt van hunne staatkunde door alle tijden heen. En komt het dan eindelijk zoo ver, dat geen geweld meer toereikend is, of gaat het licht eener betere overtuiging op in verstand en hart van den beteren in dezen stand, kort duurt het, of ook deze betere geest is wederom verdwenen, en de Geestelijke, die het oude bijgeloof vloekt, is de voorstander geworden van een nieuw. Of zou de Koninklijke magt het vermogen der geestelijke orde fnuiken? Van welke natuur de strijd tusschen wereldlijke en geestelijke magt zij, heeft Europa tien eeuwen lang ondervonden. En al is het, dat de Vorst den Priester tot zijnen pligt als onderdaan weet te brengen, dan heeft hij hem nog zijnen invloed als gewetensbestuurder zijner onderdanen niet ontnomen; dan staat hij zelf nog onder den gewetensraad, moet hem in vele opzigten ontzien, ja wordt hem - gelijk wij straks dit nog moeten aanstippen - door eigene bijgeloovigheid en zinnelijkheid onderdanig. - Hoe weinig de magtigste Vorst, wanneer de geest des tijds hem niet helpt, met geweld tegen het aanwezen eener geestelijke magt in staat is uit te rigten, wanneer | |
[pagina 588]
| |
deze consequent is, daarvan levert de nieuwste geschiedenis, in de vruchtelooze pogingen van napoleon tegen den Paus, een merkwaardig voorbeeld op. In 't oog gehouden het onderscheid, hetwelk er bestaat tusschen voorgangers in geestelijke verrigtingen in 't algemeen, en die soort, welke wij Priesters noemen, was het eene groote onbestaanbaarheid, dat het Christendom Priesters aannam. Noch christus, noch de Apostelen hebben priesterlijke bedieningen waargenomen; en juist het schoone, uit het Jodendom ontleende, beeld, dat ons christus als den zichzelven offerenden Hoogepriester in de gewijde bladen voorstelt, beveelt meteen het eind aan offers en aan alle priesterlijke verrigtingen. Nu behooren Priesters in tempels; en deze kunnen slechts dáár plaats vinden, waar offeranden den uitwendigen eerdienst uitmaken, en de leer in ceremoniën gehuld is; maar, de ceremoniën met den val des Joodschen tempels een eind hebbende genomen, was daarmede ook de priesterlijke bediening afgeschaft. Het is zoo, de Christelijke Godsdienst werd wederom met ceremoniën bezwaard, en een bloedeloos offer dagelijks op de altaren gebragt; maar deze altaren waren ook zulk eene tegenstrijdigheid in het Christelijk huis des Heeren, (Κυριακη, kerk, niet tempel) als de onbloedige offerande van zin ontbloot, en de ceremoniën strijdig waren met den eenvoudigen geest des Evangelies, hetwelk verschenen was, juist om de plegtigheden af te schaffen, en den dienst der liefde Gods in geest en waarheid in te voeren. Deze plegtigheden, echter, stonden in een allernaauwst verband met het belang der Priesterschap; reden, waarom zij ook ontstonden, naar mate de Christelijke geestelijke ophield te zijn, wat hij naar den oorspronkelijken geest van zijnen Godsdienst zijn moest, en op de onzinnigste wijze vermenigvuldigd werden in die evenredigheid, waarin de verbastering van deze bediening toenam. Wat nog van de geheimzinnige leeren en plegtigheden in andere Godsdiensten kan gezegd worden, namelijk, | |
[pagina 589]
| |
dat zij oorspronkelijk eenen gezonden zin hadden, en eerst door den tijd, bij het vervliegen van den geest, verbasterd werden, dit kan van de door menschen ingevoerde ceremoniën, en daarmede zamenhangende leerstellingen, in den Christelijken Godsdienst niet eens beweerd worden, daar zij, van den beginne af aan, een aan dezen Godsdienst geheel oneigen en denzelven ontsierend toevoegsel waren; terwijl de leer zelve daardoor natuurlijk moest bedorven raken, omdat wederkeerig leer en plegtigheden elkander voortbrengen. - Wat, derhalve, bij andere Godsdiensten de Priesters eerst werden, naar gelange de zin der plegtigheden verdween, dat was de bedienaar van het Evangelie van het eerste oogenblik af aan, dat hij Priester in Joodschen en Heidenschen zin, en dus voorstander van ceremoniën, die tegen den geest van het Evangelie streden, werd; te weten, een bedrogene of een bedrieger. Om alles, wat hierover gezegd kan worden, zoo goed en zoo kort bijeen te vatten als mogelijk is, kan ik niet beter doen, dan de woorden van den grooten herderGa naar voetnoot(*) aanhalen, die zich aldus uitlaat: ‘Het Christendom was bestemd om eene gemeente uit te maken, die, zonder wereldlijken arm, door voorstanders en leeraars moest bestuurd worden. Als herders moesten deze de kudde voorstaan, hare geschillen vereffenen, hare fouten met ernst en liefde verbeteren, en haar met raad, onderwijs, gezag en voorbeeld ten hemel leiden. Een eerwaardig ambt, wanneer het op eene waardige wijze wordt uitgeoefend, en gelegenheid heeft om alzoo uitgeoefend te worden; want het ontneemt aan den prikkel der wetten deszelfs scherpte, roeit de doornen der twisterijen en processen uit, en vereenigt den regter, | |
[pagina 590]
| |
zielzorger en vader in één' persoon. Maar hoe, toen, in vervolg van tijd, de herders hunne menschelijke kudden als wezenlijke schapen behandelden, of zelfs als lastdieren met distelen voedden? Of toen, in stede van herders, wettig beroepene wolven onder de kudde kwamen? Gezeggelijkheid der onmondigen werd weldra eene Christelijke deugd; eene Christelijke deugd werd het, het gebruik zijner rede te verloochenen, en, in plaats van zijne eigene overtuiging, het gezag der meening van eenen anderen te volgen. De Bisschop, immers, was, in de plaats van eenen Apostel, boodschapper, getuige, leeraar, uitlegger, regter en beslissende magt. Niets werd nu voor zoo verdienstelijk gehouden als het gelooven en geduldig volgen. Eigene meeningen verkregen den naam van hardnekkige ketterijen; en deze hadden uitwerping uit het koningrijk van God en uit de kerk ten gevolge. Bisschoppen en derzelver dienaars mengden zich, geheel strijdig tegen de leer van christus, in de twisten der familiën, in burgerlijke geschillen. Weldra geraakten zij onderling in strijd, wie regter over den anderen zijn zoude. Vandaar dat streven naar belangrijke Bisdommen, en de trapswijze uitbreiding van derzelver regten; vandaar de eindelooze twist tusschen den schepter en den bisschopsstaf. Zoo zeker het nu is, dat, in tijden van dwingelandij, regtvaardige en vrome scheidslieden der menschheid, die het ongeluk had zonder staatsregeling te leven, tot eene onmisbare hulp hebben verstrekt, zoo is ook naauwelijks eene meer ergerlijke zaak in de geschiedenis te denken, dan de lange strijd tusschen den geestelijken en den wereldlijken arm, die meer dan duizend jaren lang Europa belet heeft tot vastigheid te komen.’ Noemden wij het eene tegenstrijdigheid, dat de Christelijke kerk Priesters aannam, wij zullen eene nog grootere aanwijzen. Daargelaten, voor een oogenblik, met hoe veel regt of onregt; maar de Priester der oude | |
[pagina 591]
| |
Christenkerk had toch plegtigheden, en de houding, die zijne bediening had, gelijkvormig aan die der priesterlijke bedieningen bij Jood en Heiden, maakte hem, gelijk de Priester dat bij dezen was, in zekeren zin tot den man van dat uitgebreid gezag, hetgeen hij zich dan ook aanmatigde. Dan, wat moet men zeggen van zulke geestelijken, die de priesterlijke plegtigheden voor afgoderij verklaarden, maar zich een even zoo uitgebreid gezag aanmatigden als de Priester, en, om hetzelve te schragen, nieuwe steunsels in nieuwe bijgeloovigheden zochten? Ik bedoel de geestelijken der Protestantsche kerk. Beschouwen wij dezen, gelijk zij sinds den aanvang der Hervorming - te weten, nadat ook de geest van deze zich had begonnen te verliezen, hetgeen weldra gebeurde - over 't algemeen zich hebben vertoond, dan wordt bevestigd eene algemeene stelling, boven opgegeven, dat de geestelijken, na den ondergang van het eene bijgeloof, een ander wederom uitvinden. Nam de Christelijke Priester, in de eerste eeuwen van verbastering der Christelijke leer, plegtigheden over uit den Heidenschen eerdienst; de Protestantsche Prediker nam wijziging van leer en zaken over uit den Joodschen, en, terwijl hij den Roomschen van wege begoocheling en misleiding des volks uitschold, bleef hij zelf niet schuldeloos. Ook hij was een Priester van Jehovah, en zijn God een verschrikkelijke. De geheele Protestantsche eerdienst, met alles, wat daartoe behoorde, ontving benamingen uit den Joodschen ontleend, en nam alzoo den schijn van bovennatuurlijke heiligheid aan. De Protestantsche Prediker beschouwde, zoo wel als de Roomsche Priester, zijnen stand als eenen van de overige maatschappij afgezonderden, en zichzelven als eenen Gezalfde des Heeren. Waren er in de Protestantsche kerk geene plegtigheden, waardoor de geestelijke werken konde, er waren toch verborgenheden der leere, stelsels van geloof, waarover hij te waken had, en waaruit hij zijne kracht ontleende. Tot geloof aan deze dwong hij zijne kudde, zoo wel als de Priester | |
[pagina 592]
| |
de zijne tot geloof aan uitspraken van de kerk en aan de kracht der plegtigheden; zoo wel als deze laatste, stelde hij dat geloof ter voorwaarde van de zaligheid, en sprak van ketters, en van ketterijen, die regtstreeks ter helle voerden. En dit alles had plaats, niettegenstaande het karakter der Protestantsche kerk verzaking is van alle menschelijk gezag in zaken des geloofs; niettegenstaande de Protestantsche leeraar wel een bijzonder ambt bekleedt, maar geenen afzonderlijken stand uitmaakt, gelijk het Priesterdom bij Jood en Heiden. Hij is door zijne broederen in hun midden aangesteld, om de spreker en voorganger in hunne godsdienstige vergaderingen, de uitbreider der godsdienstige kennis, de opwekker tot geloof en deugd, de herinneraar aan godsdienstige waarheid te zijn; daar de, in menigerlei beslommeringen gewikkelde, mensch zeer wel gevoelt, dat hij de verrigtingen van zulk een' persoon van tijd tot tijd behoeft - en het is dus niet meer dan overeenkomstig den aard der zake, dat ook de Protestantsche prediker bijzonder voor dit beroep worde opgeleid, zich alleen daarmede bezig houde, dus een bijzonder ambt bekleede, zonder dat hij daarom zijne bediening, meer dan andere, als van het overige ligchaam der maatschappij afgezonderd beschouwe in bovengenoemden zin. Hij is de broeder zijner gemeente, en niets meer. Al zijne kracht bestaat in den godsdienstigen, liefderijken ernst, waarmede hij werkt, en dien de waarlijk beschaafde mensch altijd eerbiedigen zal. Al zijn gezag rust op de volmagt ter vermaning en aankondiging van de gevolgen der zedelijke afwijking, en op de uitoefening van die kerkelijke tucht, die zijne gemeente in haar midden heeft vastgesteld. Wetgever in Gods plaatse is hij in 't minste noch in 't meeste. Meerderheid boven zijne ambtgenooten kan hij nimmer hebben. Geene uitmuntendheid kan hem worden toegekend, dan uit hoofde der meerdere voortreffelijkheid, die hij in zijn menschelijk gedrag laat blijken. Maakt hij zich zijnes ambts onwaardig, dan kan de gemeente, die hem haar ver- | |
[pagina 593]
| |
trouwen schonk, hem dat ook weder ontnemen, en, met hulp der burgerlijke wetten, de verbindtenis opheffen, terwijl hij daardoor ophoudt Geestelijke te zijn. - De leden, nu, van dezen, aldus ingerigten, stand, als Priesters, als gezaghebbers over het geloove, te zien heerschen door de kracht van, door hunne gezamenlijkheid ontworpene, geloofsstelsels - hen als Gezalfden der Godheid zich te zien verheffen, en de tegenkanting tegen hun woord aanmerken als beleediging der Godheid zelve - hen te zien handelen door de kunstgrepen des bijgeloofs en der priesterlist, (van welk alles de geschiedenis aller eeuwen te vele en algemeene voorbeelden oplevert) wekt, als ontzettende tegenstrijdigheid, beurtelings verontwaardiging en bespotting.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|