| |
De noodlottige kanselreize.
(Vervolg van bl. 434.)
Vermoeider kwamen welligt nooit reizigers in de armzalige herberg van het morsige Rawa aan, dan wij thans. Een uiterst grappig tooneel, waarvan wij bij de intrede in de herberg getuigen waren, verbande echter voor eenige oogenblikken bij ons allen slaap en vermoeidheid. Zonder zich om ons te bekreunen, toen wij binnentraden, gingen de waard en waardin met eene hevige woordenwisseling, waarin zij met elkander geraakt waren, voort, en bleven den anderen aan wederzijdsche scheldwoorden niet schuldig. Het wijf was eene ware furie. Als eene uitzinnige vloog zij op haren
| |
| |
man, die juist voor een' baktrog stond en deeg kneedde, met een mes toe, en ik dacht niet anders, of zij wilde hem doorboren. Maar welk een zonderling voorwerp koos hare wraak! Zij sneed, namelijk, haren gemaal van achteren den broeksband los, zoodat de wijde broek hem in een oogenblik op de hielen viel, en hij, in dezelve verward, geen stap doen kon. Schuimbekkend van woede, dat hij het wijf niet bereiken kon, greep hij eene handvol deeg, zij insgelijks, en nu begon tusschen beiden eene kanonnade van deegklompen, die in de gezigten vlogen, zoodat deze razende menschen weldra van het hoofd tot de voeten als bepleisterd daarstonden, en een schouwspel opleverden, waarover wij ons half dood moesten lagchen. Toen de storm bedaard was, zeide de waard mij, op mijn dringend verzoek, eene slaapplaats toe; want de huzaren-officier had bekenden in Rawa, en bij dezen, met den jager en bediende, een verblijf gezocht.
Hier had nu het noodlot mij een' gansch bijzonderen trek toegedacht. In plaats van de nog overige uren van den nacht in de gehoopte zoete rust door te brengen, werd ik op eene pijnbank van schrikkelijken angst en vrees gespannen. Aan een bed was in deze armzalige herberg in het geheel niet te denken; ik moest derhalve een strooleger voor lief nemen. De waard ging, toen ik hem, na eene korte poos toevens, drong mij mijne slaapplaats aan te wijzen, met een licht en een' knecht vooruit, die een armvol stroo droeg. Men geleidde mij door den langen huisgang en over de binnenplaats in een eng vertrekje, in welks kagchel ik van buiten tot mijne blijdschap het vuur helder branden zag; en ik meende goedhartig, dat men reeds vroeger voor mij gezorgd, en dadelijk bij mijne aankomst deze kamer had laten verwarmen. Gemelijk werd mij ieder dienst bewezen; want den waard stak het huiskrakeel nog in den krop. De knecht wierp mij het stroo voor de voeten, zeggende, dat ik mijzelven wel zoude helpen, en even zoo schielijk zette de waard het licht op een digt bij de deur staande houten zitbankje (want eene tasel zag mijn oog in dit korte oogenblik nergens); beiden liepen met overhaasting de deur weder uit, die met zulk eene vaart digt vloog, dat het licht uitging, en ik in eene Egyptische duisternis midden in het vertrek stond. Ik riep de kerels achterna, maar zij konden of wilden mij niet hoo- | |
| |
ren. Ik wilde de deur openen, die met eene houten klink gesloten was, die van buiten opgeligt en van binnen met een' door de deur gestoken lederen riem omhoog getrokken werd. In de haast trok ik te sterk aan dezen waarschijnlijk half verganen riem, zoodat hij brak. Daar zat ik nu opgesloten, zoo goed als in de gevangenis! Mijn trommelen met handen en voeten tegen de deur hoorde men niet, kon of wilde men misschien niet hooren, dewijl men met de bakkerij bezig, en, gelijk naderhand blijken zal, blijde was, mij in dit gat gestopt te hebben.
Er hielp nu niets. Ik zocht mij door rondtasten met de handen eenigzins in mijn verblijf te orientéren, vond allerlei voorwerpen, die ik mij door het gevoel niet verklaren kon, en nam eindelijk mijn' koers naar de warmte der kagchel. Daarheen sleepte ik mijn stroo, maakte mijn leger zoo goed ik kon, trok enkel mijne laarzen en kousen uit, dewijl zij van de sneeuw doornat waren, wikkelde mij in mijn' pels, wierp mij op mijn behoeftig leger, op hetwelk ik, hoe slecht het ook ware, toch zeer gerust hoopte te slapen. Weldra geraakte ik in den tooverachtigen toestand tusschen slapen en waken, waarin allerlei gedaanten en figuren, heele en halve gezigten voor onze gesloten oogen door elkander zweven; eindelijk nam Morpheus mij geheel in zijne armen.
Ik kon nog niet lang geslapen hebben, toen ik door eene zonderlinge gewaarwording ontwaakte, namelijk door een' tamelijk onzachten slag op de regter wang, zoodat het mij zelfs in den slaap voorgekomen was, dat het klonk. Maar wie schildert mijn' schrik, toen ik, volkomen bij mijne bewustheid, en over den slag nadenkende, onwillekeurig naar mijne regterwang tastte, waar eene ijskoude hand met alle vijf vingers in de mijne kwam! en deze koude hand, dit voelde ik, behoorde aan een' even zoo kouden arm, die van boven op mijn leger afhing. Ik sprong op, en tastte verder: welk eene ontzetting beving mij! ik ontdekte door het gevoel zeer duidelijk een ijskoud, bijkans naakt menschelijk ligchaam, hetwelk in de lengte boven mijn leger op eene plank lag. Bijkans zelf een lijk, stond ik stokstijf daar. Nog immer was het stikdonker. Ik riep in mijn' angst eenige malen luid om hulp; maar alles bleef stil. Ik vermande mij, en, om op mijn leger te kunnen liggen, nam ik den op hetzelve nederhangenden arm, en lei dien weder op het ligchaam. Angst,
| |
| |
vrees, ontzetting, allerlei akelige dingen, die mijne verbeelding schiep, beletteden mij den slaap. Het bloed jaagde in mijne aderen, het hart klopte hoorbaar, want ik had van jongs af aan een' natuurlijken afkeer van lijken. Wat zou ik doen? Een weinig bekomen zijnde van den eersten schrik, trok ik mijn strooleger een goed eind voort, wikkelde mijn hoofd digt in mijn' pels, kromde mij als een kluwen in elkander, en telde de polsslagen.
Eene nieuwe en hoogst zonderlinge gewaarwording stoorde mij ook in dezen toestand, en was mij volstrekt raadselachtig. Ik voelde en hoorde namelijk aan het benedeneinde van mijn leger een geruisch, dat zich gedurig naar mijne voeten toe bewoog, en in hetzelfde oogenblik vatte iets mijnen grooten teen en zoog daaraan; ieder oogenblik voelde ik dit duidelijker; het was iets vochtigs, iets weeks, iets walgelijks, dat aan mijnen teen trok. Verschrikt scheurde ik den voet terug; een luid smakken volgde. Alles werd weder stil; ik hoorde den polsslag in mijne aderen; maar het onbekende ding greep mijnen teen op nieuw, en begon de operatie van voren aan. Den voet terugtrekken en met de hand naar de plaats tasten was één, en, o hemel! wat greep ik? - een' grooten kop vol haren, met een paar groote natte oogen. Mijne ontstelde verbeelding bragt zulks in verband met het lijk; en ik verwachtte ieder oogenblik niets anders, dan dat het lijk of het onbekende monster mij op den hals zou springen. Ik was meer dood dan levend, en doorwaakte alzoo eenige angstvolle uren, die mij bijna mijn verstand deden verliezen. Mijne oogen waren strak voor mij heen gerigt, want ik geloofde ieder oogenblik wat akeligs te zien, toen ik eindelijk tegenover mij een klein venster bespeurde, en door hetzelve, dat het buiten begon te dagen. Dit was eene blijde gewaarwording. Ik sprong op, en zag rondom mij; de voorwerpen om en bij mij, de wanden van mijn vertrek begonnen allengs te graauwen, en kwamen als uit den schoot des nachts te voorschijn. Ik bleef staan; het werd gedurig lichter; ik kon het een na het ander onderscheiden. Toen stond ik vlak voor het lijk; het was een oud man, die bijkans naakt op eene plank uitgestrekt voor mij lag. Verschrikt over dit akelig gezigt, deed ik een' stap ter zijde; met dezen stap trad ik op iets ruigs en harigs, dat levend was. Nieuwe schrik! Ik zag voor mijne voeten, en daar lag - ik kon het naauwelijks
| |
| |
onderkennen - een kalf, dat zich zamengekromd had, en zoo zwak was, dat het niet kon opstaan.
Naar mate de duisternis verdween, kon ik alles naauwkeuriger onderzoeken, wat mij tot hiertoe zoo vreeselijk beangstigd had. In de nabijheid van een lijk had ik werkelijk gelegen, en eigenlijk vlak onder hetzelve. Het stond digt bij de kagchel. Door de warmte waren de verstijfde leden eenigzins buigzaam geworden, en alzoo een arm van het ligchaam afgegleden, waardoor ik ongelukkige, die mij in het donker daaronder gelegerd had, dien geduchten slag ontving.
Thans ging de deur open, en de binnentredende waard, wien ik vergramd mijn nachtavontuur vermeldde, verontschuldigde zich, dat hij geene andere plaats in huis onbezet had. Het lijk was zijn vader, die van daag gekist en begraven zou worden. Het kalf was een paar uren vóór ik aankwam geboren; en dewijl het niet regt gezond was, had zijne vrouw hetzelve in dit vertrek gebragt, de kagchel gestookt om het te verwarmen, dewijl het in den stal te koud was, en met warme melk willen opbrengen, tot het wat sterker zou zijn. Gisteravond, wegens het krokeel met zijne vrouw, had hij vergeten, mij van dit alles te onderrigten.
Nu waren mij de raadsels opgelost; nu wist ik, waarom reeds, toen ik aankwam, deze kagchel gestookt werd, ook wat aan mijn' teen gezogen had, en wien de verschrikkelijke harige kop toebehoorde, dien ik in handen kreeg.
Met blijdschap ontvlugtte ik nu mijn' vreesselijken kerker, nam een schraal ontbijt, mijne reisgenooten kwamen bij mij, en op onze verdere reis verschafte - zoo als het gemeenlijk gaat - mijn nachtavontuur dikwijls stof tot een vrolijk onderhoud.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|