| |
Echt en naauwkeurig verhaal van het gebeurde met het Nederlandsch koningsschip Amsterdam van 80 stukken, gecommandeerd door den kolonel en kapitein ter zee H. Hofmeyr, op deszelfs terugreize uit Oostindië, in het laatst des jaars 1817.
‘Aan den Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen.
Mijn Heer!
De onderscheidene wijzen, op welke men het met Z.M. Schip Amsterdam voorgevallene heeft verhaald, hebben velen met mij doen wenschen, deswege een met de waarheid overeenkomstig verhaal te bezitten. Zulk een verhaal mij gelukkig ter hand gekomen zijnde, neem ik de vrijheid UEd. hetzelve te doen geworden, ten einde, zulks daartoe geschikt oordeelende, het eene plaats in UEds. algemeen geacht Maandwerk te vergunnen; zullende mij dit hoogst aangenaam zijn. Ik heb de eer te zijn
UEd. bestendige Lezer
L.’
Den 29 October 1817 vertrokken wij, ten einde de reis
| |
| |
naar Europa te doen, van Batavia met het kenteren van de mousson, en, na te Anjer in straat Sunda ons van water en eenige provisie te hebben voorzien, vertrokken wij vandaar den 31sten 's achtermiddags, den volgenden dag en nacht boven en tusschen de eilanden van Sumatra's zuidkust met frissche koelten henen stevenende. Onze reis was voorspoedig en zonder eenige bijzonderheden, behalve den 27 November, wanneer wij al de teekens van eenen orkaan zagen, als: een kring om de zon, die zich in het Z.W. opende, eene koperkleurige lucht enz.; doch welken orkaan wij het geluk hadden niet te ondervinden. Den 5 December, op circa 31o zuiderbreedte en 36o lengte beoosten Greenwich, zagen wij 's avonds, met eene donkere regenachtige lucht en den thermometer op 82o, eene vlam als staand bliksemvuur of zuiderlicht langs den horizon, circa 10o hoog, en strekkende van het westen tot het zuiden, hetwelk in weerlicht al flikkerende verdween, zonder eenig gevolg.
Den 7 December, circa 5¾ ure, met den koers van W.Z.W. sturende, zagen wij de kust van Afrika, en loodden 113 en 90 vadem klipgrond; stuurden toen Z.W. ten Z., en vonden om 9 ure met 180 vadem geen grond meer. Den 8sten zagen wij ten 10 ure wederom de kust van Afrika, in het N. ten W. en N.N.W. naar gissing 6 à 7 mijlen van ons, stuurden toen een weinig in den wal om ons te ver kennen, en zagen 's avonds flaauwelijk drie bergen, doch door de heijige lucht konden wij dezelven slecht onderkennen; loodden ten 8 ure 75 vadem zwartachtigen grond met schelpjes, stuurden om de Z.W. ten W., en liepen met eene 8 mijls vaart met zeer schoon weder langs de kust heen. Den 9den zagen wij het land nog tot in den achtermiddag, wanneer wij W. stuurden, en meerder koelte met regenbuijen uit het N.W. kregen 's Avonds scheurde het groot marszeil, en 's anderendaags sloegen wij een groot marszeil aan de ra, en repareerden het gescheurde. Den 10den op den middag loodden wij 67 vadem graauw zand met zwarte stipjes en schelpjes, en zagen 's avonds even het land, doch konden het niet verkennen; steeds buijig en stil weder, met 's avonds weerlicht en variabele winden. Den 11den hadden wij stilte en mooi weder to 's middags, wanneer wij om 6 ure 80 vadem graauw zand met schelpjes loodden, terwijl de wind, zich meer en meer verheffende, ons zeilen deed
| |
| |
verminderen en 's avonds het groot marszeil scheuren, hetwelk vastgemaakt werd; de zee werd hol en ongemakkelijk. Den 12den werd het buijig slecht weder, zoodat wij van de stormzeilen gebruik moesten maken; wij gisten toen 16 mijlen van het naaste land te staan, op de Z.B. van 35¼ en lengte 23½ beoosten den meridiaan van Greenwich. - Omtrent het begin der maand December hadden wij een lek in den boeg ontdekt van weinig belang, hetwelk niet vermeerderde, en bevonden was achter het beeldwerk of belegsel van het voorschip te wezen, waar men niet bij kon komen; doch dit gaf bij slecht weder of harden wind meerder water in het schip, welk water, tusschen de voorste inhouten indringende, toch nimmer aan de lading kon komen, en echter bestendig een of twee slagpompen gedurende 18 uren in het etmaal bezig kon houden. Ook was hierom reeds besloten geweest, de Kaap de goede Hoop aan te doen, indien dit lek niet eerder van binnen of buiten gestopt kon worden, of dat hetzelve verergerde. - Den 13 December, de wind W. ten Z. en W., dikke lucht, met regenbuijen en storm; door de hooge zee en deining werkte en slingerde het schip geweldig zwaar; wij lagen bijgedraaid voor de stormstagzeilen om de Noord, en zagen ten half 9 ure 's morgens den Buffelsberg bij de Plettenbergsbaai, in het N.W. ten N., naar gissing 8 mijlen van ons; halsden toen om de Z.O. uit den wal, ten einde bij een uitschieter uit het Z.W. daarop niet bezet te raken; kregen daarbij vele spatzeeën over, en liepen 6 à 7 mijlen vaart voor de enkele gereefde fok. De wind zich nog meer verheffende, en het schip zwaar slingerende, draaiden wij bij met den steven om de Zuid voor den driehoek en het groot stormstagzeil. Ongeveer 11 ure brak het voorstengestag bij het blok, alsmede de kranspardoens; wij repareerden de laatste, en voorzagen het eerste met een kabeltouw, toen, terwijl men hiermede bezig was, ten
half 12 ure de voorsteng 4 voet boven het ezelshoofd afbrak en aan bakboord overboord viel met zich nemende de voorbramsteng, de voormarsra en de bakboordsnok van de fokkera, behalve dat de voormars zwaar aan die zijde beschadigd werd. Dewijl het niet mogelijk was, bij dit weder en de hooge zee, de vleet te behouden, zoo kapten wij dezelve en trachtten haar kwijt te raken; de schoothoorn van het groot stormstagzeil brak, waardoor het zeil
| |
| |
scheurde; dit werd nedergehaald, en wij pompten bestendig met twee slagpompen. De eerste Officier met den Oppertimmerman bevonden bij het nazien, dat op onderscheidene plaatsen het werk uit de naden zich ontliet, door het geweldig slingeren en het rukken van het tuig en doode werk op het geheele verband, waardoor veel water bij de pompen kwam. Men bevond bij de verdere ronden vervolgens in het schip, dat de tweede knie aan stuurboord voor het balanceerspant onder den balk van het eerste dek, alsmede ten 11 ure nog de ijzeren knie van denzelfden balk gesprongen waren; verder, dat al de ijzeren kniën aan het werken waren tusschen het groote en balanceerspant, zoo dat men de bouten uit de balken met de hand konde uithalen; al de balken van de dekken werden los; die van het eerste dek speelden circa 1½ duim over en weder achter den grooten balk, alwaar de minste speling plaats heeft; door alle welke oorzaken het geheele schip zich zoo ontzette, dat de naden der lijfhouten een duim boven het dek rezen, en aantoonden, dat het schip doorbrak of doorzette. Men moest gestadig met twee slagpompen doorpompen. Ten 12 ure kreeg men de voorsteng vrij, welke van bakboord over de voorste poort, waarover dezelve hing, onder het schip doorging, en bij de bezaansrust aan stuurboord circa weder opkwam en te loefwaart wegdreef. De wind was toen West, met zware buijen en hevigen storm. Met dit weder slingerde de bovenste batterij te water; op denzelfden tijd begon de groote mast te kraken; op drie onderscheidene plaatsen, op een' afstand van 8 voet, zag men denzelven zich open- en toesplijten; en daar men bevreesd was, dat hij achterover zoude vallen, kapte men de bakstagen of voordewindzeilers. Nadat de mast al krakende nog eenige weinige overhalen uitstond, sloeg dezelve, met groot geweld in vier stukken brekende, aan bakboord over; het bovenste gedeelte viel overboord; het voetstuk tot in den kuil was circa 34 voet lang, en bleef staan; hetgeen
daarop had gestaan, omtrent 20 voet lang was uit den kuil even na den val op het halfdek, op stuurboords nagelbank middenscheeps tot halverboord, en in de vissing van het halfdek met het ondereinde blijven hangen, en dus van omlaag naar boven geslingerd; en het overige stuk van circa 16 voet lang op de bakboords nagelbank middenscheeps van de verschansing, welke vol bindrottingen van het Gouvernement was,
| |
| |
waarvan velen overboord gingen, aan dezelfde zijde met het vallen van den mast aldaar blijven liggen. De groote mast verbrijzelde bij deszelfs val de geheele bakboords verschansing van het halfdek, en nam de kruissteng, die bij het ezelshoofd afbrak, mede; vervolgens brak de gaffel midden door, en viel de groote jol stuk, welke in de davids op zijde hing en gekapt werd. Men kapte van de vleet, wat men maar konde, om voor te komen, dat het schip er niet op stootte; en binnen het uur was men zoo gelukkig, dezelve kwijt te raken; de groote mast ging onder door naar achteren, en toen te loefwaart bakstaag achteruit, in het wegdrijven met de nok van de groote ra een' stoot gevende op de spiegelworpen, door hetwelk de plank op de worp, ter grootte van de nok van de ra, een vermorzeld gat ontving, hetwelk echter op de worp zelve stuitte, en dus geen gevolg kon hebben. Men behield met veel moeite de kruisra en grietjessteng; de koning van den grooten mast en de schalen werden bij uitnemendheid goed bevonden en van gaaf hout te zijn, zoodat het slechts door den langen hefboom van zulk een' mast op dit schip kon gebeuren, dat de schokken van het geweldig slingeren denzelven in zoo vele stukken konden doen breken. Er werd met alle pompen gepompt, waartegen het water steeds aanwies, zijnde al de naden buiten- en binnenboords opengewerkt; het volk, dat niet aan de pompen stond, was bezig om het dek te redderen, en de stukken van den grooten mast en verder losliggend houtwerk vast te sjorren. Het schip, nu geen steun meer hebbende, slingerde meest met de kuilpoorten te water; de driehoek was, even na den val van den grooten mast, uit de lijken gewaaid en aan stukken geslagen; de zeilmakers werden aan denzelven gezet, terwijl eene presenning in het loeffokkewant gespannen werd, om ten minste eenigen steun te hebben. Men bevond bij de pomp 56 duim water; het schip slingerde steeds geweldig; het water wies bestendig tegen al de pompen aan, welke telkens onklaar werden
door koffij, en elk oogenblik geligt en geruimd moesten worden; dit werd veroorzaakt, doordien de koffijbalen nat geworden, gezwollen en geborsten waren, om welke reden men de koffij uit het lantaarngat en den gang van de voorste kruidkamer op de koebrug bragt, ten einde bij de schuurtouwen, welke aldaar uitkwamen, te kunnen
| |
| |
komen. Wij hadden des avonds 63 duim water bij de pomp; de storm bleef met eene donkere, drijvende lucht bestendig voortduren, met de hoogste zee, welke immer door de meestbevarene aan boord zijnde Officiers en zeelieden, volgens hunne getuigenis, was gezien; het schip slingerde allervreesselijkst, als hebbende geen steun van zeilen dan den driehoek, die, nadat dezelve gerepareerd was, dadelijk was bijgezet; bij de pompen was voor van 47 tot 49 duim en achter van 60 tot 67 duim water. Nadat alles zoo wat opgeredderd was, werden alle man aan de pompen gesteld, en wij lieten met putsen het water uit de voorste en achterste kruidkamer en uit de pompzoden opmannen, benevens met gestropte, een bodem ingeslagene, halve amen, twee aan het voor en twee aan het achterluik, vereenigd aan denzelfden looper, zoodanig, dat, als het eene boven vol water was geheschen, het andere ledig naar beneden ging, hetwelk veel water opgaf. Bij dit alles, echter, vonden wij weinig baat. Het volk was ongemeen willig en bedaard; men zong en werkte, elk ijverig op zijn' post. De Kapitein convoceerde alle de Officieren, de Opperstuurlieden en den Schipper; aan allen, in deze gevaarvolle en nijpende omstandigheden, moed aanbevelende, ten einde met fermiteit het volk voor te gaan, meester te blijven van de bottelarij en ruimen, om dronkenschap, bij deze en alle dergelijke gelegenheden allerverderfelijkst, onder de schepelingen te voorkomen, en overigens alles eendragtig en ijvervol aan te wenden, wat tot behoud van schip en leven te doen stond, enz. Men haalde eenige vaten kruid op, en zette dezelve in den westergang.
Zondag den 14den, de wind door het etmaal W. à W.Z.W. tot Z.W. en Z.W. ten W. van storm afnemende tot labberkoelte, hadden wij steeds hooge zee en deining, en ontdekten dwars van den fokkemast een lek aan stuurboord in de hoepelhuid, hetwelk in den haak of zamenvoeging van twee planken, welker einden uit elkander lossprongen, werd veroorzaakt; dit werd met veel moeite door het zwaar slingeren buiten boord met lood zoo goed mogelijk voorzien. Wij wonnen zeer weinig met de pompen, en moesten dezelven gedurig van de rijst en koffij klaren, welke nu ook uit de spijskisten, stukgewerkt en niet te reparéren, naar de pompen afkwam. De wind bedaard zijnde, belegde in den voormiddag de Kapitein eenen conferentieraad, zamengesteld als
| |
| |
voren, de gevoelens van derzelver respective leden opnemende, wat het beste te doen stond om het schip te behouden; waarna besloten werd, dat, zoo lang het water niet verminderde, en men alle handen tot de pompen en het baliën noodig had, het niet mogelijk was, een noodtuig op te zetten; doch dat men, zulks meester kunnende worden, alsdan uit de nog overig zijnde rondhouten en zeilen zoo goed doenlijk een tuig zoude zamenstellen, en daarmede trachten eene der baaijen van de Kaap de goede Hoop aan te doen. Tegen den avond maakte men de fok gereed, alsmede een stagzeil achter den bezaansmast, stuurde O. ten N., en pompte gestadig door: desniettegenstaande wies het water tot 9 voet.
Maandag den 15den, de wind door het etmaal van W.Z.W. tot Z.W. ten W. labberbramzeilskoelte; in den achtermiddag storm met buijig weder, bewolkte lucht. Den geheelen voorgaanden nacht werd met alle bruikbare pompen gepompt, en met balies, putsen en half-amen geschept; bij dit alles werd nog de brandspuit aan den gang gebragt; doch het water wies somtijds tot 10 en 11 voet, en minderde weinig of niets. Het schip was nu aan alle kanten ontzet; het voorschip zakte, gelijk ook de campagne, blijkende dezelve bij het loef- en achterspant geheel gebroken; de lijfen andere naden, met geene presenning, lood of werk, ja zelfs met geene houten keggen, digt te maken, lieten veel van het opgepompte water weder door naar beneden, terwijl er zich veel water in de voorste kruidkamer verzamelde. De Kapitein convoceerde eenen scheepsraad, voorstellende, wat er nu tot het ligten van het voor- en achterschip te doen stond; en werd besloten, de koffij uit de voorste kruidkamer, en zelfs die, welke op de koebrug geborgen was, overboord te werpen, waarmede dadelijk een aanvang gemaakt en in korten tijd verrigt was. Dit scheen ook in den beginne van eenig effect te zijn; doch het schip was zoodanig ontramponeerd, dat in den voormiddag de Kapitein wederom een' conferentieraad belegde, om daarin vast te stellen het geschiktste middel, om, zoo mogelijk, schip en volk, of ten minste het laatste, te behouden. In dezen raad zijn de volgende besluiten genomen: 1o. Om te trachten het nieuwe marszeil onder het schip door te nemen, ten einde, ware het mogelijk, hierdoor de lekken eenigzins te verminderen. 2o. Om, na het overboord werpen der koffij, indien het noodig mogt zijn,
| |
| |
zulks ook de batterij te doen. 3o. Dat, aangezien den zoo hagchelijken staat van het schip en de vermoeijenis der equipagie door het aanhoudend waterscheppen en pompen als anderzins, er volstrekt geen ander middel overbleef tot berging van het leven, dan om de eerste de beste der baaijen van de kust van Afrika aan te doen, om aldaar dan verder te beslissen, wat men zoude kunnen en moeten doen. - Wij zetteden zoo vele zeilen bij als mogelijk was, namelijk de fok, een bramzeil, daarboven het voorstormstagzeil, een stagzeil achter den fokkemast, het groot bramzeil aan de bagijnera en een stagzeil achter den bezaansmast, stuurden N.W. ten N., met alle man pompen en scheppen blijvende, liepen 4½ à 5 mijlen vaart, en heschen de vlag in bakboords bezaanswant. Ten 11 ure des voormiddags zagen wij land, en verkenden Kaap Recief, of den westhoek van de Algoa-baai, welke wij instuurden, op een kaartje uit het werk van john barrow, opgenomen door den Engelschen Luitenant john pierson rice in 1799, hetwelk wij bevonden zeer correct te zijn. Bij het inzeilen van de Algoa-baai, en des avonds laat, deed het Blokhuis aldaar 1 en 2 kanonschoten, en stelde groote vuren aan de landingsplaats, hetgeen met 3 kanonschoten door ons beantwoord werd. Wij ankerden voor een groot kwart van het daags, des avonds ten 5 ure, op 10 vadem kiezelgrond.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|