| |
| |
| |
Mengelwerk.
In welken zin beweert Jezus, dat zijne leer uit God is?
Een Gesprek tusschen twee Predikanten.
- Αληϑένοτες εν ἀγάπη.
‘Het navolgende stuk werd ons door eene niet ongeachte hand toegezonden. Als voorstanders van vrede en liefde in de Christenkerk, wilden wij dezen Dorpleeraar de gelegenheid niet weigeren, om voort te brengen, wat hij voor zich en zijn gevoelen meent te kunnen zeggen. Wij hebben, echter, de tegenspraak een weinig versterkt, het bijgevoegde, om niemand onregt te doen, tusschen [ ] plaatsende. Misschien lokt het anderen uit, om het geopperde meer opzettelijk te bestrijden. En zoo zal, indien eenig vergift in de nieuwe leer steke, dit ook zijn tegengift wel van zelve medebrengen.’
A. Hoe beklaag ik u, mijn broeder! dat gij op gevaarlijke bijwegen afgedwaald zijt, daar gij ons Christelijk geloof aan eene onmiddellijke, Goddelijke openbaring ontbeerlijk verklaart, en de hoogere hulp versmaadt, die God ons tot onze zaligheid wil schenken. Dat is een heilloos ongeloof; en ik vind mij, volgens mijne ernstige en bij herhaling beproefde overtuiging, verpligt, mij luid en sterk tegen dat ongeloof te verklaren.
B. Ongeloof, zegt gij? Hoe! is hij een ongeloovige, die met mij overtuigd is: God heeft op eene eenparige wijze, zoo wel in vroegere als in latere tijden, Godsdienst en zedelijkheid onder de menschen bevorderd? Hij een ongeloovige, die bijzonder het Christendom houdt voor eene door de Voorzienigheid wijsselijk voorbereide, bevorderde en magtig bewaarde verordening
| |
| |
ter bereiking van dat oogmerk; hoewel hij daarbij van meening zij: het heeft der Goddelijke wijsheid niet aan natuurlijke middelen ontbroken, om hare oogmerken te bereiken door menschen, die zij met hoogere geestvermogens uitrustte, en bekwaam maakte, om door hunne duidelijker inzigten op hunne tijdgenooten en op de nakomelingschap te werken? Kunt gij in waarheid beweren, dat zoodanig een eene hoogere Goddelijke hulp veracht, omdat hij dezelve niet voor eene onmiddellijke, maar voor eene middellijke houdt?
A. Ja zeker! Dan houdt hij immers het Christendom voor eene feilbare menschenleer, niet voor hetgeen het is, voor eene hoogere onfeilbare openbaring; daardoor verzwakt hij deszelfs Goddelijke kracht, welke het dán alleen kan uitoefenen, wanneer het als eene openbaring, in den bepaaldsten zin, geloovig wordt aangenomen, en hij verlaagt den Bijbel tot een gewoon menschelijk boek, dat geenerlei hooger aanzien heeft.
B. Is nogtans het Christendom van die natuur, dat het zich, bij het onbevoordeelde verstand en het onbedorven menschenhart, als Goddelijke waarheid gelden doet; moet men toestaan, dat, over het geheel genomen, sedert achttien eeuwen, nog niets beters over God, over menschenpligt en menschenbestemming, heeft kunnen worden geleerd, dan hetgeen Jezus eenmaal leerde: dan is het immers, naar deszelfs innerlijk wezen, geene feilbare menschenleer, maar Goddelijke waarheid, en men behoeft geen wondergeloof, om zich van deszelfs Goddelijkheid te overtuigen. - Herinner u, dat Jezus zelf, Joh. VII:17, het voor mogelijk verklaart, dat iemand, buiten alle wondergeloof, door het opvolgen zijner voorschriften, aan zijn eigen hart zal gevoelen, dat zijne leer uit God is. Zeker kan toch Jezus hier zijne leer alleen in eenen ruimeren zin Goddelijk verklaren, in welken iedere waarheid, welke den mensch wegens God, zijnen pligt en zijne bestemming onderrigt, Goddelijk verdient genoemd te worden. De
| |
| |
Goddelijkheid, echter, eener Godsdienstleer in den naauweren zin, volgens welken zij, als eene onmiddellijk van God geopenbaarde, zal worden aangenomen, is uit haren aard, uit hare innerlijke waarheid en redematigheid niet erkenbaar. Men kan zich wel, voor de geloofwaardigheid des onzigtbaren wonders eener onmiddellijke openbaring, op zigtbare wonderen beroepen; maar is dit ook een afdoend, een voor alle tijden geldend bewijs?
A. [Toegegeven zijnde, dat de Christelijke leer de aannemelijkste, de redelijkste naar het algemeene oordeel, en alzoo hare gegrondheid allerwaarschijnlijkst is - dit alles geeft toch nog geene zekerheid, geen gezag. Misschien ontdekken wij in het vervolg, hieromtrent verkeerd geoordeeld te hebben. Misschien is het grootelijks vooroordeel der opvoeding, dat wij zoo gunstig over deze leer denken, en heeft de Muzelman, of zelfs de Tibetaan, weinig minder regt, om het zijne best te keuren. Dit althans weten wij, dat de oude, wijsgeerige en beschaafde, volken, die de openbaring misten, van derzelver belangrijkste waarheden op verre na niet zoo vast overtuigd waren. En, zoo gij u somtijds beroepen mogt op de vorderingen van den tijd, dan wijs ik u op de geschiedenis van het Deïsmus, alwaar gij, in Engeland zoo wel als Frankrijk, zult zien, dat men begint met de openbaring, en, bij trappen voortgaande, eindigt met God en zedelijkheid en alles te ontkennen. Ik acht voor het minst, dat het zeer vermetel voor ons is, te willen vaststellen, dat God niet noodig had, ons door openbaring te hulp te komen, vooral, daar de geschiedenis ons zegt, dat Hijzelf anders heeft geoordeeld.] Immers, kunt gij twijfelen, dat Jezus zulke waarlijk Goddelijke wonderen verrigt heeft? Kunt gij ontkennen, dat Hij om zijner wonderwerken wille bij velen zijner tijdgenooten geloof vond, en voor eenen Goddelijken Gezant erkend werd? Oordeelde men niet over Hem, Joh. III:2. Wij we- | |
| |
ten, dat gij een leeraar zijt, die van God is: want niemand kan die teekenen doen, die gij doet, ten zij dat God met hem is? Beriep Jezus zich niet nadrukkelijk op zijne wonderwerken, als Johannes de Dooper Hem liet vragen, of Hij de Messias ware, die komen zoude? Matth. XI:2-6. Zeide Hij niet bij de opwekking van Lazarus: zij geschiedde ter verheerlijking van God? Joh. XI:4.
B. Gaarne wil ik toestaan, dat Jezus zich voor zijne tijdgenooten, die zijne wondergenezingen zagen, ook somtijds op dezelve beroepen hebbe, om bij hen zich als den Messias te doen erkennen, en daardoor zijne leer ingang te verschaffen: maar gij kunt voorzeker uit zijne redenen en uit den geheelen geest zijner leer niet bewijzen, dat er zijn uitzigt op gerigt was, om ook voor hen, die zijne wonderen niet zagen, zijne leer door dezelve voor alle tijden als eene onmiddelijke openbaring te bevestigen. Ware dit Jezus uitzigt geweest, hoe konde Hij dan de zucht naar wonderen in zijnen tijd zoo scherp berispen? Hoe kon Jezus het voor mogelijk houden, dat men ook van de Goddelijkheid zijner leer zonder wondergeloof overtuigd en verzekerd kon zijn, en dat integendeel zelfs bedriegers groote teekenen en wonderen zonden verrigten, en daardoor velen misleiden en vervoeren? Naar mijn inzien heeft Jezus zijne leer in den ruimeren zin voor Goddelijk verklaard, in welken al het ware en goede van God komt; en de geheele geest dier leer strekt duidelijk daar heen, om zich door hare innerlijke kracht te doen gelden; ten einde het daartoe te brengen, dat alle wondergeloof, indien al niet bij de eerste uitbreiding, toch in latere tijden, onder hare vereerders, onnoodig worde, en in een geloof aan innerlijke waarheid en redematigheid overga. Voorbijzien mogen wij het zeker niet, dat het geloof aan wonderen en onmiddellijke openbaring zeer krachtig is geweest; dat wij aan hetzelve de eerste grondvesting en uitbreiding van het
| |
| |
Christendom en de verlichting der wereld te danken hebben; dat wij, zonder het geloof aan wonderen, bijzonder aan het grootste wonder, de opstanding van Jezus, geen Christendom zouden hebben. In dit opzigt verdient zeker het wondergeloof met achting behandeld te worden: want de Voorzienigheid heeft dit geloof aan wonderen, veroorzaakt door de gebrekkige natuurkennis dier tijden, zeer weldadig ter bevordering der uitbreiding van eene betere Godsdienstleer aangewend. Herinner u hierbij, dat de geheele oudheid het ons zoo bekende onderscheid, tusschen middellijke en onmiddellijke werkingen van God, niet zoo duidelijk als wij verstond; dat men veeleer al het voortreffelijke, dat uitmuntte, bijzonder de met kracht en waardigheid voorgedragene Godsdienstleeringen, en de daden, die met dezelve in verband stonden, in den verhevenen zin van dat woord, voor werkingen Gods hield. - Welke overtuiging van de waarheid en Goddelijkheid des Christendoms is nogtans, naar den geest van Jezus, en bijzonder naar de behoeften van onzen tijd, de beste en zekerste: die, welke door de innerlijke kracht der waarheid dezer leer verwekt wordt, en die tot hare bevestiging geen wondergeloof behoeft, - of die, welke zich zonder dit geloof niet staande houden kan? Kunt gij beweren, dat de prediker, die het geloof aan wonderen en aan eene onmiddellijke openbaring voor ontbeerlijk houdt, dewijl wij andere en vastere gronden voor de waarheid en Goddelijkheid des Christendoms hebben, zijne gemeente tot het ongeloof verleidt, en daarmede een verrader wordt der heilige Evangeliewaarheid?
A. [Wat gij daar zeide van Jezus ijveren tegen het wondergeloof, bewijst niet veel. Men kan ook het beste overdrijven en misbruiken. Het onvruchtbaar aanstaren van wondergebeurtenissen, het volgen van Jezus om de brooden en visschen, of zelfs Hem aan te hangen enkel en alleen om zijne magt, zonder iets te gevoelen
| |
| |
van zijne wijsheid, of te luisteren naar zijn woord, en het minste van zijnen geest, of de geschiktheid voor zijn rijk, te bezitten, kon zeker niet veel te beduiden hebben. En hij, die, zonder nog eenig wonder gezien te hebben, reeds groot behagen in Jezus leer vond, was verre boven zulke volgers te stellen. - Wijders met u aan te nemen, dat er wondergeloof noodig geweest is, om het Christendom te doen wortel schieten en opgang maken; maar liever te vooronderstellen, dat God en zijne dienaren zich daartoe bediend hebben van de onkunde der menigte, om dezelve wat wijs te maken: dit schijnt mij toe te zijn, de waarheid op de leugen bouwen. En in het bijzonder Christus erliest al zijne achtbaarheid, eenvoudige, ongekunstelde, waarachtigheid en Goddelijkheid in mijn oog, en althans alle geschiktheid om ten volmaakten voorbeeld te kunnen verstrekken, wanneer slimme bedriegerij, maar die, naar de wijze der Jezuiten, om het oogmerk moet verschoond worden, de grond zijner schijnbare grootheid is. - Welke overtuiging, eindelijk, de zekerste zij, die, welke, bij de voortreffelijkheid der leer, nog het wondergezag heeft, of de andere, is, dunkt mij, niet twijfelachtig.]
De leeraar van het Christendom moet altijd beide zamen vereenigen, wanneer hij aan zijnen pligt getrouw wil zijn. Voor den grooten hoop der niet denkende menschen inzonderheid moet de Godsdienst een uitwendig gezag hebben, indien hij werken zal. Dus moet, ook in onze tijden, het Christendom aan het volk, als eene door wonderen bevestigde, onmiddellijke openbaring van God, voorgesteld worden; en de leeraar, die dit niet doet, schendt zijnen heiligsten pligt. Hij moet voor het volk het kleinood eener in den Bijbel begrepene Goddelijke openbaring trachten te behouden; hij moet voor deze goede zaak onophoudelijk, moedig en getroost, strijden, tot dat het hem gelukke, den ongeloovigen te overwinnen, en hij hem
| |
| |
noodzake, zijne wapenen aan de voeten des geloofs eerbiedig neder te leggen.
B. Ach, mijn lieve broeder! Ik eerbiedig uwen ijver voor hetgeen gij voor waarheid houdt; maar ik vrees, gij strijdt vruchteloos tegen den geest des tijds, die thans geen genoegen meer neemt in het wondergeloof der vroegere wereld. Reinhard, storz, augusti en anderen hebben wel dit geloof, in onze dagen, weder trachten te bevestigen, maar, zoo veel mij bekend is, met weinig gevolg. Voor onze tijden is het zeker zeer bedenkelijk, het geloof aan eene door wonderen bevestigde openbaring, door Jezus, voor zoo onontbeerlijk te houden, dat men buiten dat zoude ophouden een Christen te zijn, en een ongeloovige worden. Jezus zelf erkende reeds het wondergeloof van zijnen tijd voor een' zwakken, onzekeren stut van zijne Godsdienstleer; en dat is het nog veel meer in onze dagen. Men doet der goede zake dus veel meer na- dan voordeel, wanneer men, uit eenen zoogenaamden ijver voor de eer van het Christendom, en om een vast geloof aan deszelfs Goddelijkheid te grondvesten, tot het zoo dikwijls aangetast en bestreden bewijs van eene door wonderen bevestigde openbaring zijne toevlugt neemt. Men geeft daardoor welligt gelegenheid, dat het Christendom met verachting en spot behandeld wordt, dewijl men daardoor op het denkbeeld geraakt: er zijn voor Jezus leer geene betere gronden, dan het onzeker geloof aan wonderen. Waarom zou een gemoedelijk denkend leeraar het zijner gemeente niet mogen zeggen, dat er meer geruststellende gronden voor de Goddelijkheid des Christendoms gevonden worden, dan wonderen? Door de innerlijke kracht der waarheid, die het Christendom leert, door de werkingen, welke hetzelve sedert vele eeuwen heeft voortgebragt, ter verlichting en verbetering der wereld, heeft de Voorzienigheid hetzelve als haar werk voorgesteld en boven andere positive Godsdiensten
| |
| |
gekenmerkt. Daardoor verkrijgt het ook eene uitwendige geloofwaardigheid en gezag, dat veel zekerder is, dan dat van alle wonderen. Reeds een Joodsch geleerde, gamaliël, oordeelde, Hand. V:38, 39, aldus: Is deze raad of dit werk uit menschen, zoo zal het verbroken worden; maar is het uit God, zoo kunt gij het niet breken. En, beschouwen wij uit dit oogpunt onzen Bijbel, zal hij ons dan niet veel heiliger en eerwaardiger zijn dan alle andere menschelijke boeken of de Koran van mahometh, van welken men weet, dat het ware en goede in denzelven uit onzen Bijbel is ontleend? Als de Bijbel op vele plaatsen met eene uitnemende eenvoudigheid, duidelijkheid en kracht tot ons verstand en tot ons harte spreekt; als de in den Bijbel vervatte leer werkingen heeft voortgebragt, die geen ander schrift heeft uitgewerkt; als door haar de zuivere Godsdienst van Jezus behouden of hersteld werd, en thans nog met zekerheid uit deze bron van kennis en deugd kan geschept worden; als door haar een godsdienstig genootschap, een rijk van God op aarde bestuurd en behouden wordt: kan en moet dan de Bijbel op deze gronden niet hooger geschat worden, dan alle andere menschelijke boeken? Geloof mij, eene krachtige spreuk uit den Bijbel is voor mij even zoo versterkende en verkwikkende, als voor u: want ofschoon ik denzelven niet zóó beschouwe, als gij, t.w. als eene onmiddellijke openbaring, zoo is mij toch de in denzelven vervatte Christelijke Godsdienstleer, als eene middellijke openbaring, dat is, als eene door de Voorzienigheid zelve wijsselijk voorbereide, bevorderde en bewaarde verordening tot verlichting en verbetering der menschen, niet minder heilig en eerwaardig, dan u. Ook voor mij geldt de Bijbel, in deszelfs klare en krachtvolle uitspraken, veel meer, dan de in mystieke donkerheid gehulde Natuursilozosie
van onzen tijd; ik vereere in denzelven, zoo wel als gij, eene hoogere hulp, welke ons God tot onze zaligheid aanbiedt.
| |
| |
A. [Alwat gij goeds zegt van het Christendom en deszelfs weldadige werkingen, bevestigt mij in mijn gevoel, dat deze leer eigenlijk en regtstreeks van God afkomstig is, en dat de wonderen, zonder welke zij zeker zoo gelukkig niet gevestigd en verspreid was, ook wel degelijk zijn eigen echte werk zijn. Doch, wat gij beweert van den geest des tijds, zoo leert mij die ten aanzien van Duitschland al wederom, werwaarts de verwerping van het Goddelijk gezag voert; te weten, tot volslagen ongeloof, tot allerlei onzekere, duistere, ja monsterachtige wijsgeerige stelsels, tot ongodsdienstigheid, eindelijk, en zedeloosheid. En het komt mij, met u, geenszins zoo vruchteloos voor, dat de genoemde en andere voortreffelijke Theologanten aldaar zich met kracht tegen dien verderfelijken stroom verzet hebben. Gematigder denkbeelden winnen er, veeleer, dagelijks meer veld; zoo ze maar niet, gelijk het gaat, hier en daar weer tot een ander uiterste overslaan.]
Gij beroept u op de weldadige werkingen van het Christendom; maar waardoor heeft het dezelve dan voortgebragt? Waardoor werd bijzonder de Hervorming daargesteld? Moet gij niet erkennen, dat die door het geloof aan eene onmiddellijke openbaring, door de op dit geloof zich grondende overtuiging van het onbedriegelijk gezag des Bijbels geschiedde? Moeten wij dus dit geloof niet vasthouden, wanneer wij het aanzien van het Christendom en deszelfs weldadige kracht willen behouden en verzekeren?
B. Het is zoo, het geloof aan eene onmiddellijke openbaring is voor den genen, die er zich zeker van overtuigen kan, allezins bijzonder krachtig, en voor de behoeften en denkwijze van menig eenen kan het ook nog wel in onzen tijd onontbeerlijk zijn; gelijk dit b.v. bij den zaligen reinhard het geval was, en bij meerderen, die denken zoo als hij, het geval thans nog wel zijn kan. Ik wil niemand dit geloof ontrooven, of om hetzelve bespotten of verachten: maar
| |
| |
het is nogtans niet de eenigste wijze van voorstelling, onder welke het Christendom werken kan; en ik heb er u reeds opmerkzaam op gemaakt, hoe wij, onafhankelijk van het op wonderen zich grondende geloof aan onmiddellijke openbaring, deszelfs uitwendig gezag verzekeren kunnen. Zijn er niet, in den loop des tijds, in de wijze van voorstelling van enkele leeringen des Christendoms, even wezenlijke veranderingen voorgevallen, als met het geloof aan openbaringen, zonder dat dezelve hebben opgehouden weldadig te werken? Mag men dus ook niet verwachten, dat die heilige en eeuwige waarheden van het Evangelie niet minder krachtig zijn zullen, dan te voren? Wij behoeven het geloof aan eene openbaring, waarvan zich God wijsselijk bediend heeft, om der Godsdienstleeringen meerdere kracht en nadruk bij te zetten, ook niet geheel op te geven: want bij dit geloof liggen de volgende aangelegene waarheden ten grondslage, aan welke niemand, die een zedelijk wereldbestuur erkent, twijfelen kan:
1. God zorgt voor menschenverlichting en zedelijkheid, bijzonder door den Godsdienst. Hij beraamt werkzame verordeningen ter bevordering derzelve, en tot vermindering van onwetendheid, bijgeloof en zonden.
2. Menschen, welke God met uitnemende geestvermogens begaaft, en welker vorming. Hij bevordert, gebruikt Hij hiertoe, als werktuigen. Door de tijdsomstandigheden, onder welke Hij zoodanige menschen doet voortkomen, door de lotgevallen, welke Hij hen laat ontmoeten, maakt Hij hen vatbaar en geschikt, om niet alleen op de verlichting hunner tijdgenooten, maar ook op de verst verwijderde nakomelingschap te werken.
3. Het is Gods wille, dat de menschen, aan welke derzelver heilzame onderrigtingen over Godsdienst en deugd te beurte vallen, hen gelooven en volgen zullen. Bij het geloof aan eene onmiddellijke openbaring neemt men aan: in de oude wereld heeft God de verlichting
| |
| |
der menschen op eene andere wijze bevorderd, dan in latere tijden; namelijk door eene bijzondere werking op of in den geest van enkele personen: zoodat de duidelijker inzigten, die zij zelve verkregen en aan anderen mededeelden, niet als werkingen van hun eigen menschelijk navorschen en denken, maar als die eener hoogere Goddelijke kracht waren te achten. Maar is dit geloof niet een overblijfsel van het godsdienstig geloof der oude wereld, dat voortijds onder alle volken heerschend was, en dat zich, volgens de geschiedenis, hier met waarheid, daar met dwaling en bedrog vereenigd heeft; uit welks bestaan zich dus niets bepaalds laat afleiden, dat het inderdaad gegrond is op eene onmiddellijke werking van God op den menschelijken geest? Verbond zich dit geloof met waarheid, dan werkte het ongetwijfeld zeer weldadig. Verlichte mannen konden, uit kracht daarvan, als Goddelijke gezanten, in den naam van God, hunne onderwijzingen voordragen en geloof vorderen: want zij zelve waren overtuigd, dat de Godheid in hen werkzaam was; dus spraken zij met eene hoogere aandrift en nadruk; en, was hun ijver voor Godsdienst en deugd zuiver, verhieven zij zich waarlijk door duidelijker inzigten boven hunne tijdgenooten, dan was dit geen enkel bedrog: zij waren immers inderdaad werktuigen in de hand van God ter verlichting en verbetering der menschen, en door het gevolg, door het welslagen hunner bemoeijingen regtvaardigde de Voorzienigheid zelve hun werk, als Goddelijk. Dat, echter, de godsdienstige, kinderlijke zin, of de denkbeelden der oude wereld, en de levendige verbeelding des Oosterlings, dikwijls dáár eene onmiddellijke werking der Godheid zag, waar ons koeler nadenken en bedaarder onderzoek alleen middellijk verneemt, is toch niet te ontkennen; daarvan toonen ons de schriften des O.V., bijkans op iedere bladzijde, bewijzen en voorbeelden.
Gij beroept u op de hervorming. Het is zoo, zij is hoofdzakelijk door het geloof aan het onbedriege
| |
| |
lijk gezag des Bijbels, als eene Goddelijke openbaring, tot stand gebragt. Maar is niet deze gewigtige gebeurtenis zelve een overtuigend blijk, hoe wijs de Goddelijke voorzienigheid dezelve zonder wonderen voorbereidde, en de gebeurtenissen van dien tijd alzoo bestuurde, dat, de menschelijke geest uit zijnen slaap gewekt en tot nadenken gebragt zijnde, gewetensvrijheid konde behaald, en het gezuiverd Christendom weder hersteld worden? Zoude niet op eene gelijke wijze de verlichting der menschen door het Christendom, zonder onmiddellijke werking der Godheid, hoewel zeker onder wijze voorbereiding en leiding der omstandigheden ter bereiking van dat oogmerk, en zeker tevens met behulp van het destijds heerschend geloof aan wonderen en openbaringen, bewerkt geworden zijn? Is het nu redelijker, te gelooven, dat God in vroegere tijden op eene andere wijze, door onmiddellijke openbaringen, verlichting en zedelijkheid bevorderd hebbe, dan in de latere, - dan dat Hij in beide gelijkvormig werke; terwijl alleen de voorstellingen der menschen daaromtrent den tijd veranderen? Welk een geloof strekt God en menschen meer ter eere: dat, waarbij men aanneemt: de mensch is door zijne rede, zonder den bijstand van God, niet in staat geweest, zich tot eene zuivere Godsdienstkennis te verheffen; en die er dus bestaat, moet als een gewrocht van bevenmenschelijke krachten worden aangezien, - of dat geloof: alle betere Godsdienstkennis is, onder het bestuur eener zedelijke wereldregering, geheel uit den menschelijken geest zelv' voortgekomen? Waarop wijst ons al het voorstreven van den mensch, van gebrekkige en onvolledige voorstellingen in den Godsdienst tot betere en zuiverder, dat ons de geschiedenis toont? Wijst het ons op eene wonderbare werking der Godheid op de menschelijke ziele, en niet veel meer op eeneinatuurlijke ontwikkeling derzelve, onder Gods leiding, uit het denkvermogen van den mensch zelv'? Welke wijze van voorstelling doet den verhevenen Stichter van het
| |
| |
Christendom, als mensch, meerder regt: die, volgens welke Hem zijne Godsdienst- en deugden-leer onmiddellijk van God werd medegedeeld, en gevolgelijk geheel niet aan Hem, als het eigendom van zijnen eigen' geest en hart, wordt toegekend, - of die, volgens welke Hij door eigen nadenken tot dezelve gebragt is; zoodat zij Hem werkelijk als eene verdienste kan worden toegerekend? Daalt Hij, bij de eerste wijze van voorstelling, door welke men Hem meent te verheffen, niet inderdaad zeer diep beneden de wijzen der oudheid, welker wijsheid toch als de hunne is aan te merken? En, wat het voornaamste is, welke wijze van voorstelling stemt meest overeen met de behoeften van onzen tijd: die van eene onmiddellijke openbaring, welke tot hare bevestiging het geloof aan wonderen noodig heeft, - of die van eene middellijke openbaring, bij welke men uit de innerlijke waarheid en voortreffelijkheid der Christelijke Godsdienstleer, en uit de weldadige werkingen, door haar sinds eeuwen daargesteld, tot hare Goddelijkheid besluit, en haar aldus voor eene hoogere openbaring erkent? Als Jezus zelf eens onder ons optrad, en met onze geestelijke behoeften gemeenzaam bekend was, gelooft gij dan wel, dat Hij die genen voor zijne echte vereerders en alleen wijze verdedigers zijner leere zoude houden, die thans het geloof aan wonderen en onmiddellijke openbaring inroepen, om het aanzien derzelve te verzekeren, - en dat hij integendeel die genen, welke dit geloof voor ontbeerlijk houden, omdat zij zich liever aan de innerlijke waarheid en redematigheid van Jezus leere houden, voor ongeloovigen verklaren zoude? Aan beide twijfele ik zeer; en ik hoor, dunkt mij, veeleer dien Goddelijken met eene heilige verontwaardiging uitroepen: ‘O, gij onverstandigen! Achttienhonderd jaren staat reeds de tempel der waarheid, door mij gegrondvest, voor uwe oogen daar; noch mijne vijanden, noch schijnvrienden, noch ongeloof, noch bijgeloof konden denzelven vernielen: want mijn hemelsche Vader
heeft
| |
| |
hem alvermogend bevestigd - en dat is u nog geen wonder genoeg? Nog steeds hebt gij het geloof aan wonderen van noode, 't welk ik reeds in mijne tijdgenooten moest berispen? Wonderen moest ik wel doen, om dat volk, zoo begeerig naar wonderteekenen, eenigzins voor mijne leer te winnen; maar voor u moest, na achttienhonderd jaren, toch het geloof aan wonderen, tot uwe overtuiging van de Goddelijkheid mijner leer, onnoodig zijn, of - gij zijt nog kinderen in het verstand. Waarlijk ik zeg u, niet, omdat ik wonderen deed, maar omdat ik eeuwige, heilige, Goddelijke waarheid sprak, beweerde ik eens: Op die Petra zal ik mijne gemeente bouwen, en de poorten der helle zullen dezelve niet overweldigen. - Hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar geen jota of tittel van de wet. - Mijne leer is de mijne niet, maar des genen, die mij gezonden heeft. Niet die op teekenen ziet, maar die uit de waarheid is, wie haar lief heeft en hoogacht, die hoort mijne stem, die is mijn belijder. - En scheldt gij dezulken voor ongeloovigen, die het wondergeloof schijnen te kunnen missen, wijl zij zich liever aan mijne leer zelve houden, zoo is mijn geest van u geweken, en gij weet niet, wat gij doet. Gij gelooft wel voor mij en voor mijne leer te ijveren; maar gij ziet niet op de behoefte van uwen tijd; gij verkiest het regte middel niet, om mijne eer te bandhaven. Herinnert u toch aan mijne verzekering: Hooren zij Mozes en de Profeten niet, hebben zij geen gevoel voor mijne waarheid, zij zullen niet gelooven, ook indien iemand van de dooden opstond, zij zijn ook door geene wonderen te overtuigen; en: Zalig zijn zij, die niet zien en nogtans gelooven.’
En nu, na deze ontlasting van mijn hart, vraag ik u op uw geweten, mijn broeder! gelooft gij dan werkelijk nog, dat tusschen mijne en uwe overtuiging, die ik u daar opengelegd heb, een zoo hemelsbreed onderscheid is, dat de uwe maar alleen een waar Christengeloof, en de mijne daarentegen ongeloof zoude
| |
| |
verdienen genoemd te worden? Eerbiedigen wij niet beiden in het Christendom eene Goddelijke openbaring: gij eene onmiddellijke, door wonderen bevestigd; ik eene middellijke, en daarom niet minder Goddelijke, eene hoogst wijze en weldadige verordening der Voorzienigheid, eene hoogere hulp ter verlichting en verbetering der menschen? Werken wij niet tot hetzelfde doel, om het Christendom onzer gemeenten als achting- en opvolgingwaardig voor te stellen?
A. [Ik wil u niet op den voet volgen. Sommige dingen geef ik gaarne toe; andere weer geheel niet. Zoo zou het mij, bij voorbeeld, voorkomen, dat men van iemands hoofd en hart gerust een zeer gunstig denkbeeld mag vormen, dien God tot zijnen vertrouwde, zijn' afgezant en middel gebruikt, om de gewigtigste waarheden onder de menschen te brengen; en dat men alles, bij voorbeeld de heerlijke poëzij der Profeten en de voortreffelijke leerwijze van Jezus, geenszins als onmiddellijk ingestort en louter werktuigelijk behoeft te beschouwen, al acht men, dat God hun, en als leerlingen, en als leeraren, op eene wonderdadige wijze te hulp kwam, om hen en anderen in de waarheid te bevestigen. - Wijders erken ik, dat men zich zulk eene algemeene beschaving, verlichting en algeheele verbetering van het menschdom wel kan voorstellen, dat iedereen, op redelijke en wijsgeerige gronden, in Gods voorzienigheid, onsterfelijkheid, vergelding en genade gelooft; maar ik vraag: beleven wij die tijden reeds? en is dus het oogenblik daar, dat wij, zonder ons met de waarheid of onwaarheid der geschiedenis veel te bemoeijen, het wonderdadig, eigenlijk Goddelijke gezag gerustelijk kunnen ter zijde stellen? - Ja, Jezus zeide: wie den wille mijns Vaders doen wil, die zal van zichzelven getuigen, of ik van God kome, dan of ik van mijzelven spreke. En ik geloof gaarne, dat er vele brave, eenvoudige lieden zijn, die geen wondergezag behoeven. Maar, is dit nu op allen toepasselijk? Be- | |
| |
hoeft de schrik des Heeren niemand te bewegen? En erkent gij niet, dat daartoe de uitdrukkelijke letter: wie in het vleesch zaait, zal verderfenis maaijen, enz veel krachtiger werkt dan losse bespiegelingen, die zich op allerlei wijze, naar den eisch van het schuldige hart, laten wenden en draaijen? - Schoon ik u dus noch van volstrekt ongeloof, noch van
eenige kwade meening wil beschuldigen, maar, integendeel, gaarne geloof, dat gij, op uwe wijze, God en Christus met warmte vereert, zoo blijf ik, echter, bij mijn gevoelen, en meen voor vast, dat in het openbaringsgeloof veel meer zekerheid en vastheid, dan op eenigen anderen weg, te vinden is.]
B. Dat zij zoo, mijn broeder! Ik wil u in uwe overtuiging niet ontrusten. Ons beider geloof kan nevens elkander bestaan, zonder dat deswege de een den anderen vijandig zij of verkettere. De heilige, troostende en verheugende waarheid van den Godsdienst, die God ons door verlichte mannen aanbrengt, of die Hij ons door eigen nadenken doet vinden, wanneer zij door ons met een opregt hart en eene vaste overtuiging erkend en beleefd wordt, is, mijns inziens, even Goddelijk als die, welke Hij ons door wonderen en stemmen van den hemel openbaren konde, indien dit zijner wijsheid goeddacht. Alle goede gave en volmaakte gifte, toch, is van boven van den Vader der lichten.
Een Dorppredikant der Negentiende Eeuw. |
|