Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1818
(1818)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 338]
| |
Die, op haar schitt'rend spoor, met onbezweken luister,
Het Zuiden tooide met haar pracht:
Daar zinkt ze in 't Westen neêr; des hemels trans wordt duister,
En spelt het nad'ren van den nacht.
o Zon! wie kan, naar eisch, 't geluk, den zegen malen,
Dien gij aan heel de wereld biedt?
Uw komst wekt vruchtbaarheid, en waar uw glansen pralen,
Weêrhoudt Natuur haar schatten niet.
Waar gij, o Zon! verschijnt, juicht u de schepping tegen,
En 't aardrijk pronkt met jeugdig schoon;
Dan zijt gij als een God, die enkel heil en zegen
Het menschdom toestraalt van zijn' troon.
Neen, Quitoos vreedzaam kroost! nooit zal mijn hart u doemen,
Als gij der Zonne uw tempels bouwt,
Haar' eerdienst statig viert, en haar een God durft noemen,
Dien ge als de bron des lichts aanschouwt.
Neen, broeders! 'k doem u niet: had eenmaal, in uw midden,
Mij de eerste levensvonk bezield,
Ik volgde uw voorbeeld na; ik zou met u aanbidden;
Ik lag met u ter neêr geknield.
Daal neder, grootsche Zon! en spoed u naar de kimmen,
Waar 't ander halfrond op u wacht;
Hier klinkt u 't afscheid toe - dáár wordt uw statig klimmen
Het vrolijk welkomlied gebragt:
Daal neder; dat de glans, die afstraalt van uw' wagen,
Het verstgelegen strand beschijn';
Dat, waar uw blijde komst het vrolijk licht doe dagen,
Het duister van den nacht verdwijn'!
Maar ach! zal overal, voor u, het welkom klinken,
o Zon! waar gij uw stralen schlet?
Of zal, ook dáár, uw licht in duizend tranen blinken,
De tolken van het bang verdriet? -
De slaaf, die, in zijn boei, met vreugd uw beeld zag dalen,
Staart uw herrijzen aan met smart,
En 't rollend morgenlied van duizend boschkoralen
Wordt treurtoon voor zijn lijdend hart.
| |
[pagina 339]
| |
Geheel de schepping juicht den morgen vrolijk tegen;
Natuur begroet hem met een' lach;
De mensch, tot slaaf gedoemd, vloekt in zijn hart dien zegen,
Verwenscht het worden van den dag:
De nacht deed zachten troost hem in den boezem wellen,
En bragt hem rust en laafnis aan;
De morgenstond genaakt, hij voelt zijn boeijen knellen,
En ziet zijn beulen voor zich staan.
Mijn God! wanneer zal eens de schoone dag genaken,
Wanneer verschijnt de blijde tijd,
Die elke keten breekt en elke boei zal slaken,
Waaronder 't menschdom zucht en lijdt?
Dan, dan weêrgalmt alom, waar vrije scheps'len wonen,
Zoo ver ge, o Zon! uw stralen spreidt,
Bij d' eersten morgengloor, op hooggestemde toonen,
Het lied der vreugde en dankbaarheid.
Ge ontwijkt mijn oog, o Zon! en aan de hemeltinnen
Blinkt reeds het statig licht der Maan:
De Starren volgen haar, als trouwe gezellinnen,
Die vriendlijk aan haar zijde staan.
Nog ééns aanschouw ik u, o bron van licht voor de aarde!
Met stillen luister zinkt gij neêr:
Nog eenmaal - gij verdwijnt - de plek, waarop ik staarde,
Toont mij uw majesteit niet meer.
Ik zoek u, maar vergeefs; gij zijt voor mij verdwenen;
Uw schitt'rend vuur is uitgebluscht;
't Bestaat voor mij niet meer; de dag heeft uitgeschenen,
En de avond brengt het zoet der rust:
De stilte keert in 't woud, en veld en akker zwijgen;
Het werk des landmans is volbragt:
Slechts Filomela's zang weêrgalmt, in 't loof der twijgen,
Het statig loflied van den nacht.
De dag is dan voorbij, met al zijn moeite en zorgen;
Hij is naar d'eindpaal heêngespoed.
Maar keert hij ook voor u, die d'ingang van den morgen
Op 't veege doodbed hebt begroet?
Voor 't laatst zaagt gij dan nu de Zon in 't Westen zinken,
En, stervend, legt gij 't hoofd ter neêr:
Op morgen moge, in 't Oost, de held're dagtoorts blinken,
Gewis, zij blinkt voor u niet meer!
o Zon! gij zijt het beeld, de spiegel van ons leven,
In 't wiss'lend op- en ondergaan:
Wij streven ook, als gij, op 't pad ons voorgeschreven,
En nad'ren ééns het eind der baau:
| |
[pagina 340]
| |
De morgen van 't bestaan is heerlijk en vol luister;
De middag helder in 't verschiet;
Nu nadert de avondstond; de levensweg wordt duister,
En al, wat stof is, keert tot niet.
Maar, even als de Zon, die neêrzonk aan de kimmen,
Op morgen heerlijk weêr verschijnt,
Zoo zal, voor u, o mensch! een blijde morgen glimmen,
Een dag, wiens luister nooit verdwijnt.
Wél hem, wiens ed'le ziel, vermoeid aan 't stof te kleven,
De bange vrees des doods veracht;
Die, daalt voor hem de zon van dit vergank'lijk leven,
Een duurzaam, eeuwig heil verwacht!
w.h. warnsinck, bsz.
|
|