| |
| |
| |
Reis van Sidi Hamet, van Tombuctoo naar de groote, tot dusverre onontdekte, stad Wassanah, en naar Marokko.
(Vervolg en slot van bl. 288.)
De Koning (Shegar) van Tombuctoo, in zijne verwachting der Karavanen te leur gesteld, besloot thans tot eene nieuwe bezending van voorhanden zijnde waren naar de stad Wassanah. Hiertoe diende de Karavane van omtrent drieduizend man, met snaphanen, lange messen en lansen wel gewapend, voorts drieduizend ezels en omtrent tweehonderd kameelen, gezamenlijk beladen met zware waren, te weten ijzer, zout, tabak enz., onder geleide van mijnen broeder seid, mij zelven en tien reisbedienden, staande onder het opperbevel van zijnen broeder shelbaa. Nagenoeg tweehonderd Moslemins verzelden ons op de reis.
Het was in de maand Shual, dat wij de reis ondernamen, zuidwaarts langs den oever der rivier Zolibib, doorgaans vijftienhonderd voeten breed. Een klein, onbemuurd dorp van omtrent tweehonderd huizen, uit riet en leem gevormd, en, een weinig oostelijker, de stad Bimbinah, van riet en doorn-kreupelhout omgeven, waren, na verloop van zes dagen, de eerste plaatsen, welke wij ontmoeteden, alwaar wij dan ook halte hielden, tot bekoming van levensmiddelen en rust voor onze dieren. Nu togen wij veertien dagen lang meer zuidwaarts voort, tot dat wij, door een heuvelachtig en houtrijk oord, de genoemde verlatene rivier wederom bereikten. Elken nacht moesten wij in den ganschen omtrek groote vuren stoken, ter afweringe van leeuwen, tijgers en andere wilde dieren, die vreesselijk brulden. In eene kleine stad, door naakte zwarten bewoond, vijandig tegen den Koning van Tombuctoo, maar in vrede levende met den Koning van Wassanah, kochten wij koren en ossen, daar zij ons, van wege hun gering
| |
| |
getal, niet durfden aanvallen. Na eene rust van vijf dagen, togen wij zuidoostelijk, drie dagen, voort langs de bogten der rivier, tot op eene groote bergketen, welker beklimming ons zes dagen kostte, en ons ten westen eene andere keten van zeer hoog gebergte vertoonde; komende wij, na derzelver moeijelijke overtrekking, wederom aan den oever der genoemde rivier, welke alhier zeer smal en rotsachtig was. Twaalf dagen lang vervolgden wij onze reis, dan eens meer oost- of zuidwaarts, langs een goed pad, houdende de rivier ter regter zijde, welke nu wederom zeer breed en diep scheen te zijn. Na een verblijf van zeven dagen, terwijl wij ons zeer vermaakten met de vaart in uitgeholde boomen, door de Negers als booten gebruikt en met vlakke spanen bestuurd, naderden wij, zonder merkelijk ongeval, binnen veertien dagen, de stad Wassanah, welker Koning ons met zijne gezamenlijke krijgsmagt te gemoete toog, maar, op het berigt wegens het oogmerk onzer zending tot den ruilhandel, ons eene vierkante omheinde plaats in de nabijheid der stad ten verblijve deed aanwijzen.
De stad Wassanah ligt aan den oever der reeds genoemde rivier, welke bij deze stedelingen den naam van Zadi voert. Hare breedte is naauwelijks overzienbaar. Zij loopt zuidwaarts op tusschen hoog gebergte. De muren zijn gebouwd van vierkante op elkander gelegde, groote steenen, zonder eenig cement vastgestapeld. Men vergunde mij eenen dag, om met vijf Negers de stad door te wandelen. Zij is in een vierkant gebouwd, aan welks vier hoeken eene groote poort is. Rondom zijn alle landerijen met gerst, mais en andere gewassen bebouwd. Langs de rivier wordt veel rijst geteeld. Ook ziet men vele runderen en ezels; maar paarden, noch kameelen, noch schapen, noch geiten. Daarentegen is er een overvloed van allerlei gevogelte. Van onze Karavane mogten, dag voor dag, slechts twintig personen te gelijk in de stad komen, en vóór den nacht moesten zij dezelve weder verlaten. De stad zelve bestaat uit
| |
| |
hutten van steen, zonder leem opeengestapeld. Het dak is van riet, belegd met groote bladen van dadel- en palmboomen, en van nog eene andere boomsoort, gelijkende veel, ook in zijne grootere vrucht, naar den dadel, bevattende een wit sap, dat zoeter dan melk, en, ofschoon hard, zeer goed te eten is. Tusschen elke hut bestaat een gang. De Koning, Oleeboo (goede Sultan) genoemd, is een nog zeer jong, lang opgeschoten man. Zijn huis, van steen gebouwd, die met eene soort van kalk, doch niet zoo hard, wordt aaneengehecht, is vierhoekig en zeer groot. Het werd mij echter niet vergund, daar binnen te treden. Naar men mij verhaalde, bevatte hetzelve meer dan honderd-en-vijftig vrouwen en tienduizend slaven. De Koning draagt een wit hemd en eene lange oranjekleurige broek. Over zijn hemd heeft hij eenen caftan of rok van roode stof met mouwen, door eenen veelkleurigen zijden gordel vastgemaakt. Om armen en beenen heeft hij gestreepte zijden banden. Zijn haar is in kleine bundels vastgebonden, en op het hoofd draagt hij eenen hoogen hoed van sierlijk geverwd riet, met fraaije pluimen. Aan den voet heeft hij zolen, met gouden kettingen vastgebonden; gelijk ook boven de schouders eene groote gouden keten, met eenen bundel van kleinooden van edelgesteenten en schelpen, welke door hunnen schitterenden glans het oog verblinden. Op zijne linkerzijde heeft hij eenen grooten dolk in eene gouden scheede. Hij rijdt doorgaans op eenen olifant, de tanden van welke beesten eenen tak van handel uitmaken. Zijne lijfwacht bestaat uit tweehonderd Negers te voet, waarvan honderd met snaphanen, vijftig met lange spiesen, en de overigen met pijl en boog en lange messen gewapend zijn. Zij verzellen hem overal. Zijne krijgsmagt is talrijk en wél toegerust. Het getal der ingezetenen is tweemaal grooter dan dat van Tombuctoo. Ook vindt men aan den overkant der rivier vele kleinere steden en gehuchten. Koning
en inboorlingen zijn Heidenen. Bij het sterven van naastbestaanden maken zij, al springende, een groot
| |
| |
misbaar, en vallen op het aangezigt. Bij elke nieuwe maan vieren zij een feest, waarbij zij, den ganschen nacht door, blijven dansen op de maat van eene soort van trom en het schudden van kleine steenen in een' zak. Zij kunnen noch lezen, noch schrijven.
De voornaamste inwoners van Wassanah dragen hemden van witte of blaauwe stof, korte broeken, en sommigen eenen langen overrok. De vrije vrouwen zijn doorgaans vrij gezet, dragende een wit of blaauw kleed, om de heup met eenen veelkleurigen gordel vastgemaakt. Zij versieren zich met allerlei gouden tooisel, parels en schelpen, ringen in ooren en neus, banden aan armen en beenen en in het haar. De behoeftigen dragen om de heup eene stof, uit den kokosboom vervaardigd. De mannelijke slaven gaan geheel naakt; de slavinnen bedekken hare schamelheid met de genoemde stof. Zij zijn vele in getal, meestal geketend, en moeten het land bebouwen. Langs de rivier wordt groote handel gedreven in snaphanen, kruid, tabak, linnens, messen, enz. in groote booten, welke van vijftien tot twintig menschen bevatten en somtijds drie maanden op reis zijn, en welker getal van drie- tot vierhonderd beloopt. Ook de vischvangst is aanmerkelijk, maar door de nabijheid der krokodillen gevaarlijk. De Negers zijn zeer minzaam en gastvrij. Bij ons verblijf alhier regende het bijkans elken dag. Na onzen voorraad verkocht, en driehonderd slaven, vele olifantstanden, edelgesteenten, schelpen en goud te hebben ingeruild, keerden wij langs denzelfden weg terug, en kwamen, na eene reis van drie en afwezigheid van acht maanden, in Tombuctoo behouden aan.
Eene nieuwe aanvrage verbond ons aan eene Karavane van vijftienhonderd man en vierduizend kameelen naar Marokko, met tweeduizend slaven, stofgoud, olifantstanden, tulbanden, gouden ringen, kettingen, gommen enz., met drie Sheiks aan het hoofd. Seid en ik hadden alleen onze beide kameelen, gedeeltelijk
| |
| |
met gommen beladen. Twintig dagen togen wij door een heuvelachtig oord, in het gezigt van vele bemuurde steden, over eenen rijken en vruchtbaren bodem, door Mooren, Arabieren en Negers bewoond, en zeer handelbaar, zoo lang zij zelven niet aangevallen worden. Na de noodige voorziening, kwamen wij in de woestijn, door dezelve in eene vlakte, en eindelijk aan de drinkplaats Weydlah, na eene reis van achttien dagen. Het water was zwart, zout, zwavelachtig en groen schuimende. Intusschen vertoefden wij hier eenen geruimen tijd, om uit te rusten. Alleenlijk maakte eene noodzakelijke wacht van tweehonderd man, ter beveiliging tegen leeuwen, tijgers, en ook zwervende rooverbenden, het verblijf zeer moeijelijk. Des nachts van den zesden dag werden wij, om twee ure in den vroegen ochtendstond, door eenen sterken troep zwervende Arabieren aangetast. Ongemerkt waren zij genaderd, en drongen met een hevig snaphaanvuur, met spiesen en sabels, onder een vervaarlijk geschreeuw, tot ons door. Onze Karavane was zeer spoedig in verwarring; maar de digt ineengeschaarde menigte van kameelen, door onze wacht kloekmoedig verdedigd, hield de aanvallers zoo lang op, dat onze manschap de wapenen konde opvatten. Thans begon het gevecht in al zijne woede, terwijl het nog duister en de lucht zeer bewolkt was. Allerakeligst was, te midden der eenzaamheid, het geknal der snaphaanschoten, het kletteren der sabels, het geschreeuw der strijdenden, het gebrul der gewonde kameelen, en het kermen der stervenden. De strijd duurde twee uren lang, man tegen man, borst tegen borst, tot dat de aanvallers eindelijk het veld verlieten, en, met achterlating van dooden en gewonden, zich door de vlugt reddeden. Seid had eenen dolksteek in de borst, en ik een schot in de lenden ontvangen. Niet minder dan tweehonderd-en-dertig der onzen waren gedood, en omtrent honderd gewond. Driehonderd
kameelen waren of dood, of zoo zwaar gewond, dat zij niet meer gaan konden, en dus van kant
| |
| |
moesten gemaakt worden. Van onze aanvallers waren er zevenhonderd zoo gesneuveld als zwaar gewond. De laatsten maakten wij uit mededoogen van kant, en omtrent honderd, die nog gaan konden, voerden wij als slaven met ons voort. De vlugtenden hadden intusschen hunne, op eenigen afstand achtergelatene, goede kameelen medegenomen, zoodat wij slechts vijftig vonden, in eenen ongunstigen toestand, benevens een aantal geweren, sabels en messen. Naar het zeggen der gevangenen, bedroeg hunne bende meer dan vierduizend man, die reeds drie maanden lang op onze Karavane geloerd hadden.
Voor eenen tweeden aanval beducht, togen wij denzelfden dag meer noordoostwaarts voort, en dus op eenen zijweg van den gewonen togt der Karavanen af gelegen. Na drieëntwintig dagreizen, kwamen wij aan eene waterplaats, de acht Bronnen genoemd, waar wij overvloed van goed water vonden. Vijftig man en een-entwintig slaven waren op dezen togt gestorven. Hier vertoesden wij elf dagen. Tien dagreizen verder bragten ons noordwestwaarts aan de drinkplaats Twati, alwaar wij, na een diep baden in het woeste zand, een paar dagen uitrustten. Nu ging de togt voort in het Dadelen-land, naar de stad Gujelah, behoorende onder het Tunesische gebied. Hier verdeelde zich onze Karavane, gaande deels naar Tripoli oostwaarts over de bergen, deels naar Tunis noordoostwaarts. Eindelijk togen wij noordwestwaarts door eene zeer schoone en vruchtbare landstreek, en kwamen vervolgens aan hooge bergen, waar zich die van Algiers van ons scheidden; en, na het Atlas-gebergte te zijn overgetrokken, kwamen wij, binnen twee maanden, te Fez, en eindelijk te Marokko, met tachtig man en tweehonderd kameelen.
Geheel arm en van alles beroofd zijnde, namen wij terstond eenen nieuwen voorslag van Sheik ali aan, die ons in staat stelde tot den aankoop van struisveders, die te Marokko zeer gewild zijn. Ook deze reis was
| |
| |
moeijelijk, en niet dan na langen tijd in de woestijn gezworven te hebben, keerden wij terug, en moesten ons geheellijk overgeven aan het lot, dat ons te beurte viel, en ons óf als slaven ketende, óf uit bijzondere goedgunstigheid tot vrije menschen herstelde. |
|