Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1818(1818)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Mijne wenschen. Gunt mij, waarde Landgenooten! Dat, op 's jaars geboortedag, Wat mijn boezem houdt besloten, Zich blijmoedig uiten mag. 'k Wensch den Leeraar volle kerken, Maar nog voller harten toe. Dat hun voorbeeld en hun' werken Leer en woorden klemmen doe! 'k Wensch den Staatsman kloek van zinnen, Koud van hoofd en warm van borst. Moog hij meer zijn land nog minnen, Dan zijn grootheid, ja zijn' Vorst! D'Ambtbejagers wensch ik kunde En - een' wagen, die hen kruit: Wien toch 't lot geen' kruijer gunde, Vindt zich in zijn' loop gestuit. D' Advocaten wensch ik harten, Nooit in weêrspraak met hun hoofd: Schoon de hel dan 't regt moog tarten, Wordt haar elke prooi ontroofd. Nieuwe bronnen aan den Handel - Neen! van de oude 't vol genot; Bij der vadren reinen wandel Ook der vadren heilrijk lot. [pagina 47] [p. 47] Koopvaardij nóg rijker zegen, Dan de roem, ter zee behaald. Stroom' die met meer vruchts ons tegen, Dan een glorie, duur betaald! 'k Wensch den Speculanten wijsheid, Bij een naauwgezet gemoed; Dat zij op hun' schat, in grijsheid, Mogen zien als eigen goed. 'k Wensch den Landman vruchtbre jaren, Ja een overrijk gewas; Daar we er allen wél bij varen, En hij steeds - zoo dankbaar was! Den Soldaten wensch ik vrouwen, En de schoonste aan iedren held; Om door Venus op te bouwen, Wat door Mars werd neêrgeveld. 'k Wensch den Dokters al te zamen Roem, gemak, en rust bij nacht; Vijandschap van erfgenamen, En der lijkbezorgren klagt. D'Apothekers wensch ik nering; Maar, wat ik mij voorbehoud, De allermeeste debitering In rabarber en zoethout. 'k Wensch den Dichtren lauwerblâren: 't Is een kostjen, op mijn woord, Dat de maag niet zal bezwaren, Brenge 't slechts geen duizling voort! 'k Wensch den Kunstenaars Mecenen, (Zoo ontstaat der kunst geen brood) Die met rijkdom smaak vereenen: Wansmaak is der kunsten dood. [pagina 48] [p. 48] Muzikanten wensch ik ooren, Maar ook harten, rein als goud: Wie slechts zinnen kan bekoren, Laat de ziel als ijs zoo koud. 'k Wensch den Schouwburg rein van beesten. Vol van Langendijksch vernuft, Maar vooral van Vondelsch-geesten, Waar het stoutste brein voor suft. Den Acteur wensch ik memorie, En een rijklijk benefiet: Ware kunstmin zij zijn glorie; Naar eene andre sta hij niet! Echtelingen wensch ik vrede; Aan den man een kloek beleid, Aan het vrouwtje zachte zede, Aan hun kroost gehoorzaamheid. 't Maagdelijn, aanvalligheden, En eene oude, rijke peet. ‘Hoe! geen vrijers?’ - Dwaze reden! Volgt het staal niet den magneet? 'k Wensch, ten slot, aan alle menschen Welstand, welvaart, broedermin. Wat toch kan ik meerder wenschen? Zoo heeft de aarde een' hemel in. IJ. 1 Januarij 1818. Vorige Volgende