| |
De slaaf van Algiers.
(Vervolg van bl. 769 des vorigen jaars.)
Het was avond. De volle maan scheen in haren schoonsten luister. Ik was met ibrahim alleen op een terras, hetwelk op den top eener rots gemaakt was. Ik was stil; ibrahim was het ook. Mijn geest was aan gene zijde der zee bij mijne geliefden; ik weende. Ibrahim liet mij aan mijne gewaarwordingen over. Ook hij scheen ontroerd; ook zijne tranen vloeiden.
‘Wat deert u, louis?’ vroeg hij eindelijk. Ik zag in dit oogenblik, hoe mijn lot van hem afhing; ik vleide mij, geene vergeessche bede te doen; ik vatte zijne hand, om haar te kussen; hij trok dezelve terug. ‘Vriend,’ zeide hij, ‘ik zie, dat gij de behandeling waardeert, die gij hier ondervindt. Eene heilige gelofte verbindt mij daartoe; verbreken zal ik haar nooit, zoo lang gij u deze behandeling niet onwaardig maakt. Eerst sedert twee jaren ben ik weder hier; ik was in Konstantinopel, en vandaar reisde ik, als gezant, naar verscheidene Europesche hoven. Op mijne terugreis hierheen verongelukte het schip, waarop ik mij bevond. Mijn ondste zoon, dezelfde, die mij uwe teekening bragt, was reeds van de golven verslonden; ik zag hem verzinken, en wanhoopte aan zijne redding. Een Christenslaaf sprong in zee, worstelde
| |
| |
met de baren, en hield mijn kind zoo lang boven water, tot dat wij hetzelve konden redden. God wilde dat niemand den edelen slaaf redde; hij verzonk; zijn lijk dreef voor onze oogen naar het strand; daar ziet gij zijn graf, daar, onder die marmeren urne.’
Ibrahim zweeg, en zag met mij, die zeer ontroerd was, naar de met bloeijende struiken omgevene urne. - ‘In de eerste oogenblikken,’ dus voer hij voort, ‘gaf ik mij der bedwelmende smarte over; toen zwoer ik bij den Profeet, den eersten slaaf, dien ik zoude ontmoeten, dát te vergelden, wat ik dien edelen niet vergelden kon. Gij zijt een der eersten. Met groote verwachting zag ik vooral u te gemoet, toen ik uwe bezigheid en uw vak vernam. Mogt ik mij in u niet bedrogen vinden! Gij zijt geen slaaf; gij zijt mijn vriend; ik vertrouw u mijne kinderen.’
Ik was ontroerd; hoewel ik de gedachte niet van mij konde verwijderen, dat ibrahim's gedrag jegens mij niet zoo zeer een gevolg van zijn hart, als een pligt zijner geloste was. Nu vervulde hij die; wie was mij borg voor de toekomst? Ik herhaalde nog eens den wensch, om tijding van mijne bloedverwanten te hebben, die reeds daarom ongerust moesten zijn, omdat ik beloosd had, aanstonds van Caïro te schrijven. Ibrahim scheen op mijne bede niet te letten; een vriendelijke lach was het geheele antwoord, waarmede hij mij verliet. Ik bleef staan; ik zag de boeten en schepen na; ik ontken het niet, de gedachte om te ontvlugten, de hoop, dat het geluk den moedigen nooit verlaat, stond vast voor mijne ziel. Wie weet, wat ik in dezen nacht nog gewaagd had, vooral daar ik door he verhaal mijns meesters overtuigd was hem minder verschuldigd te zijn, toen muley tot mij kwam. Hij was opgeruimd, en geheel in die stemming, waarin men gewoonlijk is, wanneer men iemand, dien men bemint, iets aangenaams te zeggen heeft. ‘Louis,’ zeide hij, ‘gij maakt ons allen gelukkig!’ - ‘Hm!’ zeide ik met eenen bitteren lach, ‘een slaaf en gelukkig maken!’ - ‘Ibrahim is geheel uw vriend. Hij heeft groote oogmerken met u, ten aanzien van dit landgoed. Gij moet hetzelve naar den Europeschen smaak aanleggen. Geld en verkheden vindt gij in overvloed. Alle slaven verheugen zich, onder uw opzigt te komen. Ik bid u, wees vrolijk! Van uw gedrag hangt hun welzijn af. Ik smeek u in hunnen naam. Met dankbare en
| |
| |
hopende vreugde noemen zij thans uwen naam: maak dus niet, dat zij uwen naam eens met verwenschingen uitspreken!’
Deze laatste reden vermogt het meest op mijn hart. Muley had mij reeds te vele vriendschap bewezen. Dankbaar jegens hem te zijn, en dezen dank daardoor te bewijzen, dat ik in het hart van zoo menigen ongelukkigen een duurzaam gedenkteeken stichtte, dit was een al te aangename en zoete pligt; bovendien nog de goedheid van ibrahim, de gunst van het noodlot, hetwelk mij in de handen van dezen man deed vallen, de toekomst, welke mij in dit oogenblik van bedaarder overleg geheel anders toescheen dan in den eersten storm - dit alles bepaalde mij, om anders te handelen. Ik bragt dezen geheelen nacht in het gezelschap van muley door, die mij nog door meerdere redenen in mijn voornemen versterkte. De stra en der opgaande zon vonden ons nog in den tuin. Muley en een andere slaaf verzelden mij; ik bezag de omstreken; ik beklom de hoogten van den tuin, vanwaar men het schoonste uitzigt op de zee en in de fraaije vlakte van Metischa had. Tegen ons over lag nog eene aanzienlijke hoogte, die echter niet zoo goed bebouwd was als die, waarop wij stonden. Muley maakte mij oplettend op het schoone uitzigt, dat wij daar zouden vinden. Wij beklommen dezelve; want reeds sedert eenige uren had ik mij met het groote ontwerp bezig gehouden, om niet alleen het landgoed zelve fraaijer aan te leggen, maar ook de geheele omstreek te hervormen, en datgene daar te stellen, wat de natuur aan dit anders zoo bekoorlijk oord ontzegd had. Het uitzigt was éénig in zijne soort. Ten noorden breidde de zee zich uit, en scheen met de wolken zaam te smelten. Aan de andere zijde, in de verte, lag het schrikwekkende Algiers, en blaauwe bergen omringden dit schoone Panorama. Ik was opgetogen over dit gezigt; ik dacht niet meer aan ontvlugten, zoo als gisteren, hoe zeer ook het strand van matrozen en de zee van schepen en booten wemelde. Uren lang
lag ik in de schaduwe van eenen dikken kastanjeboom, en kon mij aan dit gezigt niet verzadigen. Aan alle zijden doorsloop ik de boschjes dezer hoogte, die mede tot het landgoed van ibrahim behoorde; ik overdacht, hoe men dit alles konde verfraaijen, toen ik boven op de hoogte eene wel ontdekte, die zich in eene groote kom verloor. Deze ontdekking was
| |
| |
mij veel waard. Ik had nu de omstreek doorgezien; de slaaf moest mij teekengereedschap halen; ik teekende eene schets, en vervuld van zoo menig denkbeeld, welks uitvoering mijnen meester vreugde kon geven, ging ik naar de woning terug. Hier voltoo de ik het ontwerp, dat ik op den weg overdacht had; ik berekende alle aanlagen, en de standpunten, waarop deze aanlagen de beste uitwerking zouden doen. Ik was geheel verdiept in mijnen arbeid; ik merkte niet op, dat ibrahim achter mij stond, en over mijne schouders mijne teekening bezag. Ik schrikte. toen ik hem ontwaarde; maar nog meer, toen zijne echtgenoote en hare zuster naast mij stonden, en, even als hij, mijn werk aanschouwden. Ik sprong op.
‘Laat u niet storen. Blijf aan uwen arbeid!’ zeide ibrahim zeer vriendelijk. - ‘Hij zal weldra voltooid zijn,’ was mijn antwoord. Ik moest weder gaan zitten en de schets afwerken. De schoone isabella de zuster der echtgenoote van ibrahim, stond tegen mij over. Natuurlijk, dat ik meer op haar zag, dan op de teekening; natuurlijk, dat ik, onder den schijn, als berekende ik iets, of als overpeinsde ik dieper, geen oog van haar afwendde.
Thans was de teekening geheel voltooid. Ibrahim nam dezelve, bezag ze, vroeg mij vele dingen, en werd elk oogenblik opgeruimder. Ik moest hem alles verklaren; hij verklaarde het weder in zijne taal aan de dames, en allen konden naauwelijks den tijd afwachten, om uitgevoerd te zien, wat zij hier geschetst zagen. Niemand echter was vrolijker dan ibrahim zelf. De opzieners der slaven, die thans berigt kwamen brengen, konden die opmerkelijke vrolijkheid huns meesters niet verklaren. Muley zeide het hun; zij zagen mij dankbaar aan. Zoo ook de andere slaven, toen zij deze reden vernamen; zij vielen mij bijkans te voet, toen ik hen in den tuin aansprak.
Ik gevoelde mij eenigermate onontbeerlijk; ik vergat mijne afhankelijkheid van ibrahim, en - wie zoude in mijne betrekking niet even zoo gedacht hebben? - ik was er trotsch op, dat ik het lot van zoo vele ongelukkigen had verzacht. Ibrahim, even als alle Oosterlingen, had een haastig, driftig karakter; en daarom moesten aanstonds, daar de zomer zoo bijzonder gunstig was, alle voorbereidingen tot het bouwen gemaakt worden. Ik kreeg bevel, zoo vele slaven
| |
| |
tot den arbeid uit te zoeken, als ik hebben wilde; muley werd mij tot tolk gegeven. Zoodra wij te Algiers kwamen, liet ik alle slaven op de groote plaats komen. Muley moest vragen, of er metselaars, timmer- en tuinlieden onder hen waren; en deze waren er. Ik nam alleen Europeërs tot deze werken; en tot handlangers, Negers en andere slaven.
Dit waren waarlijk aangename dagen; ik was eigenlijk heer; ibrahim hing geheel van mij af: en ik uitte geenen wensch, die niet aanstonds vervuld werd. De kinderen van ibrahim waren bij mij op het landgoed; reisden dikwijls met mij, hunne moeder en derzelver zuster, naar Algiers; en ibrahim zag mij nooit, zonder mij de overtuigendste blijken van vriendschap te geven. - Ik had nu drie maanden lang laten arbeiden; uit den vijver had ik, door middel van eenige pijpen in den berg, in het dal eene sontein aangelegd, welke reeds veertig voeten hoog sprong, toen ibrahim uit Algiers kwam. Zijne vreugde over dit onverwacht gezigt was onbeschrijfelijk. ‘Louis,’ zeide hij, ‘ik moet u ook eene vreugde verschaffen.’ Met deze woorden opende hij den zak zijns gordels, en gaf mij eenen brief, welks opschrift ik aanstonds voor de hand mijner zuster erkende. Ibrahim had haar mijn verblijf gemeld, en zich natuurlijk wel gewacht mij eenen slaaf te noemen, die ik nu ook eigenlijk niet meer was. Ik weende van vreugde; ik kuste den brief, voordat ik hem opende; ik kuste met dankbaarheid de hand mijns weldoeners. Ibrahim's echtgenoote en hare zuster namen deel aan mijne vreugde; ik zag tranen van ontroering in hare oogen blinken. Niets van den inhoud des briefs! Hij behelsde blijdschap over de tijding, van mij ontvangen, en den wensch, dat ik weldra mogt terugkeeren. In mijne vrengde gaf ik den brief aan ibrahim. Hij las denzelven. ‘Heden nog kunt gij schrijven,’ zeide hij; ‘het antwoord wordt aanstonds bezorgd; maar.’ ... ‘Maar?’ herhaalde ik vragend. - ‘Maar de reis naar uw vaderland moogt gij niet ondernemen. Ik kan u niet missen.’
Ik was juist voornemens, om mijne vrijlating te smeeken; maar dit gezegde ontnam mij den moed. Ibrahim zocht mij te troosten; muley's overredingen kwamen daarbij; en, hetgene meer dan alles vermogt, isabella werd mij met elken dag belangrijker. Zij bleef met hare zuster bijkans altijd op het landgoed. Ik alleen moest haar de verbeterin- | |
| |
gen aanwijzen, die ik maakte. Aan mijne zijde ging zij met hare zuster, dikwijls met de twee lieve jongens, meermalen geheel alleen. Ik moest haar in het teekenen en in het Fransch onderwijzen; zij leerde mij Italiaansch; wij waren elkanders vlijtige leerlingen. Onze vriendschap ging ongemerkt in eene vurige liefde over; wij beminden elkander, voordat wij zulks wisten, en zonder aan de gevaren te denken, welke deze hartstogt ons voorbereidde. Het aanzien, dat ik bekleedde, de algemeene liefde, die ik genoot, hadden mij moediger en ondernemender gemaakt, en ik achtte nu vele dingen niet, die mij anders oplettend en omzigtig zouden gemaakt hebben. Sedert eenige weken was ibrahim stiller en terughoudender jegens mij, dan hij te voren was. Hij sprak minder met mij; zag mij dikwerf met die verlegenheid aan, welke men gevoelt, wanneer men iemand, dien men bemint, iets onaangenaams moet zeggen. Hij scheen zich over mijn werk minder te verheugen; ik schreef dit daaraan toe, dat het niets nieuws meer voor hem had, en dat, bij zijn vurig karakter, eene zaak hem weldra verveelde. Ik gaf dit eenige malen aan isabella te kennen; zij had zulks niet opgemerkt, maar meende ook bij hare zuster eene meer dan gewone terughouding gevonden te hebben. Ik vroeg het muley; hij haalde de schouders op; hij zweeg, en zeide alleenlijk, dat ibrahim altijd nog met de grootste achting en vriendschap van mij sprak. Aldus gingen wij in onze verblinding voort. Door eenen vriend
gewaarschuwd, zouden wij misschien oplettend op onszelven zijn geworden; hoewel ik overtuigd ben, dat het onmogelijk geweest ware, eene neiging te onderdrukken, die onze harten reeds geheel vermeesterd had.
Isabella had geenen vuriger wensch, dan dien, om in haar vaderland, of ten minste in Frankrijk, met mij te leven. Zij sprak van dit vooruitzigt, als van het grootste geluk, en gaf mij genoeg te kennen, om op onze vlugt bedacht te zijn, welke, bij het aanzien, waarin wij beiden stonden, ons niet moeijelijk kon vallen. Zij bezat eene menigte kleinooden van onschatbare waarde, droeg dezelven gedurig bij haar, en met elken dag scheen het eenmaal opgewekt verlangen naar het vaderland bij haar in kracht toe te nemen. Ondanks het mijne en al het vuur eener eerste liefde, behield toch steeds het denkbeeld van zulk eene vlugt iets stuitends voor mijn gevoel. Ik gaf haar te kennen, dat ibrahim voorzeker mij
| |
| |
weldra de vrijheid zonde hergeven; dit sprak zij tegen, en voegde daarbij, dat ik, wanneer ik op dezen wensch bleef staan, den hoogmoedigen man geheel tegen mij zoude verbitteren. Dus beloofde ik haar, alle middelen tot onze vlugt te willen beproeven.
In Algiers had ik kennis gemaakt met eenen Franschen koopman; hij moest mij vele bouwstoffen leveren. Ik kende zijne belangzuchtige denkwijze; ik wist bij ondervinding, dat hij, wanneer hij voordeel daarbij vond, tot alles te gebruiken was. Eens, bij eenen koop, dien ik met hem gesloten had, vertoonde ik mij zoo grootelijks voldaan over hem, dat ik hem, boven de verschuldigde som, nog eenen kostbaren ring ten geschenke gaf. Hij was opgetogen van blijdschap; in deze stemming overreedde ik hem ligtelijk, mij tot eene vlugt behulpzaam te zijn. Ik ontdekte hem tevens mijne betrekking tot isabella, en, na eenige zwarigheden, door hem geopperd, was hij voor de uitvoering van ons besluit gewonnen. Over acht dagen zoude hij terugkomen, zeide hij, en mij dan bepaald zeggen, hoe hij de volvoering van ons voornemen het best oordeelde. Nog dien zelfden dag meldde ik zijn gezegde aan isabella; zij was buiten haarzelve van vreugde.
De koopman kwam op den bepaalden dag weder. Zijn helder gelaat zeide mij reeds, dat het plan gevormd, en dat bij de onderneming geene zwarigheid, veel minder gevaar te vreezen was. Wij spraken zamen as, dat ik op eenen zekeren tijd op het landgoed zoude zijn; in den nacht zoude eene boot ons afhalen, en des morgens zouden wij ons op een Malthezer schip bevinden.
Hoe verheugd ik over dit plan ook was, met welk eene blijde hoop hetzelve mij ook vervulde, ik wachtte mij wel, iets daarvan te laten blijken. Ibrahim even min, als muley, ontdekte de minste verandering of ongerustheid aan mij; althans ik vleide mij hiermede. Ik sprak met beiden over het verdere werk; ibrahim luisterde zwijgend; ik ging meermalen met muley naar het landgoed; isabella ging somtijds mede, en schijnbaar reisden wij geheel bedaard naar Algiers terug. Over eenige dagen zouden wij weder daarheên vertrekken; dit was die gewigtige reis, waarop wij wilden ontvlugten. Slechts één dag nog!... Ik doorzocht mijne teekeningen; ik gaf voor, dat mij eenige ontbraken, om mij- | |
| |
ne ongerustheid te verbergen, toen ik opmerkte, dat muley mij met eenen bedenkelijken blik aanschouwde. Ik wilde juist naar de reden vragen, toen de slaaf met de beide kinderen van ibrahim in de zaal trad. Muley herstelde zich; ik had voor dit oogenblik eene andere bezigheid, waarbij ik mijne en muley's ongerustheid vergat. Muley werd geroepen. Het was reeds avond; in het vroegst van den morgen wilde ik naar het landgoed reizen; isabella was reeds met hare zuster derwaarts gegaan; met een kloppend hart had ik haar zien vertrekken. In de droomen der zoetste hoop was ik ingesluimerd, toen mijne deur plotseling en met geweld geopend werd. Het was nacht. Bij den schijn eener fakkel, zag ik zes of zeven slaven en eenen vreemden Turk; ik wilde opspringen en naar het geweer grijpen, want ik dacht aan dieven, toen de Turk mij pakte, en mij, in naam van ibrahim, gevangenis aankondigde. In hetzelfde oogenblik sprongen de andere slaven toe, hielden mij vast, overdekten mij met eene grove
slavenkleeding, bonden mij de handen op den rug, stopten mij eenen doek in den mond, en sleepten mij met geweld uit de kamer, welke de Turk zorgvuldig sloot en de sleutels met zich nam. Het was natuurlijk, dat mij dit alles als een verschrikkelijke droom voorkwam; maar de koele nachtlucht, die mij omgaf, de geweldige stooten, waarmede men mij noodzaakte verder te gaan, overtuigden mij weldra van de wezenlijkheid. Ik sprak met mijne geleiders; niemand verstond mij, of wilde mij verstaan. Alle de slaven waren Afrikanen, welker zwartgele aangezigten, bij den schijn der fakkel, schenen uit de hel te komen. Zij geleidden mij over de plaats; de Turk opende eene kelderdeur, deed mij in denzelven slepen, wees mij, met eenen helschen lach, in eenen vochtigen hoek, een armoedig strooleger, en, zonder een woord te spreken, verlieten mij mijne geleiders.
Thans was ik alleen. Aan welke gewaarwordingen ik was overgegeven, waag ik niet te beschrijven. Alle tegenwoordigheid van geest had mij verlaten; als vernietigd lag ik op mijne vochtige legersteê; ik verbeeldde mij in een graf te zijn, en had nog altijd moeite om mij van de wezenlijkheid van mijn verschrikkelijk lot te overtuigen. De éénige hoop, waarmede ik mij vleide, was, dat alles misschien een misverstand ware, en dat ibrahim mij eene toereikende voldoe- | |
| |
ning zoude geven, wanneer hij mijnen toestand vernam. In dezen droom wachtte ik met smarte naar den morgen; door eene kleine opening in mijne deur meende ik de plaats te kunnen overzien. De lang verwachte morgen brak aan; ik klom de gladde trappen af; ik zag door de deur, - wie kan mijnen schrik schilderen, toen deze deur in eenen naauwen gang geleidde, en ik de plaats niet herkende, waar ik was! Tegen mij over stond een hoog gebouw, waarschijnlijk de achterzijde van het paleis. Dit was voor mij een verschrikkelijk gezigt; want mijne éénige hoop was, misschien muley te zien, en door hem aan ibrahim van mijnen toestand kennis te geven. Niet eens de reden van mijn lot kon ik ontdekken. Niets kwam mij minder in de gedachte, dan dat mijne liefde voor isabella konde ontdekt zijn, en, zoo zij al ontdekt ware, dat zij eene zoo wreede straf verdiende.
Eerst tegen den middag kwam een slaaf, die mij een schamel eten bragt. Het was een Moor; ik sprak hem aan, maar zijn éénig antwoord was, dat hij mij het grove brood, de gewone slavenkost, toeduwde, eene kruik water nederzette, en toen met den meesten spoed de gevangenis verliet. Ik nam het brood; brak hetzelve; een briefje viel daaruit, hetwelk ik ontvouwde, en voor muley's hand herkende. Hij schreef mij, dat ibrahim zeer vertoornd, mijne vlugt door den koopman verraden was, en ik het ergste had te vreezen. Alleenlijk de beden der kinderen en der echtgenoete van ibrahim hadden op dezen vermogt, om mij niet onmiddellijk van het leven te berooven. Reeds sedert lang had ibrahim mijne betrekking tot isabella opgemerkt, en alle mijne voornemens vooruit berekend.
Nu wist ik, helaas! hoe het met mij gesteld was; nu stond de toekomst verschrikkelijk voor mijne oogen; nu werd de hoop, waarmede ik mij sedert mijne gevangenneming gevleid had, door wanhoop vervangen! Deze wanhoop klom tot den hoogsten trap. Ik wilde mij van het leven berooven, maar het ontbrak mij aan een werktuig; ik doorzocht mijne zakken, en vond in den gordel een gedeelte van isabella's kleinooden, die eene groote waarde hadden, maar die mij thans niets konden baten. En toch verheugde ik mij daarover; want ik dacht aan het niet onmogelijke ge- | |
| |
val, dat ik mij daardoor eenen vriend kon verschaffen, die mij zou willen redden.
Na duizend ontwerpen was de dag verstreken, toen midden in den nacht mijne gevangenis geopend werd. Ik zag van mijne legerstede, bij den schijn der fakkel, eenige gewapende Turken binnentreden, en dacht natuurlijk, dat zij kwamen om mij ten dood te geleiden. Ik was op alles voorbereid. Een der Turken beval mij door teekenen, hem te volgen; men boeide mij aan handen en voeten. Aldus kwam ik op de plaats, werd door de buitenpoort geleid, en, nadat ik door eenige straten was gegaan, kwam ik aan een oord, waar vele geboeiden, onder eene sterke wacht, verzameld waren. Het was eene akelige ontmoeting, welke daardoor nog akeliger werd, dat de een met den anderen niet mogt spreken; want dit werd door de wacht belet. Van alle zijden kwamen nog lotgenooten tot ons. Omstreeks een uur - voorzeker het verschrikkelijkste mijns geheelen levens - stonden wij hier, toen de opziener ons nog eens overzag en telde, dan te paard steeg, en met ons buiten de stad trok. Wij waren reeds verre van de poort verwijderd, toen de zon opging, en mij nu eerst gelegenheid gaf, om velen mijner lotgenooten naauwkeurig te beschouwen. Ik vond weinige Europesche gezigten onder hen; en die, welke ik zag, waren van dien aard, dat men roovers en moordenaars in hen herkende. Naast mij ging een jonge Afrikaan. Nooit zag ik een innemender gelaat, dan dat van dezen jongeling. De tranen biggelden over zijne wangen; hij zuchtte en wrong de handen, zoo verre de keten zulks toeliet, waarmede wij geboeid waren. Hoe gaarne hadde ik met hem gesproken! Hoe gaarne daardoor mijn hart verligt!
Wij gingen thans altijd nog door de vruchtbare streek, die zich ten zuiden van Algiers vele mijlen verre uitstrekt. Onze geleider was menschlievender, dan ik in 't eerst geloofde. De optogt ging langzaam voort, en bijkans ieder uur moesten wij aan eene beek, in de schaduw der dadelboomen, rusten. Vijf dagen bragten wij op dezen weg door, toen, in een klein plaatsje, onze geleider ons aan eenen anderen overgaf, en met zijne manschappen terugtrok. Onze nieuwe geleider behandelde ons geheel anders. Wij werden altijd twee aan twee aan elkander gesloten; uit eene beek, bij welke wij kwamen, moesten wij water scheppen met eene uitgeholde
| |
| |
kalebas, en nu aanvaardden wij den togt naar eene der zandwoestijnen, waarvan er in Afrika zoo vele zijn. Het was des morgens, toen wij deze woestenij voor ons zagen; de zon gloeide reeds; de lucht trilde van hitte; de grond brand de onder onze voeten; de hemel was zonder wolken; de zon klom hooger en schoot hare stralen loodregt op ons neder, en nergens was een grasschent, veel minder een struik te zien, die ons eenige beschutting tegen de verschroeijende zonnestralen konde verleenen. Het spoor van den weg was telkens weder verdwenen, daar bij elken stap het zand te zamen viel. Aldus gingen wij dien akeligen weg den geheelen dag door, en zagen geen levend schepsel, dan in de verte eene kleine karavaan, die kameelen bij zich had. Eindelijk kwamen wij aan eenen enkelen boom; hier moesten wij uitrusten, wij slaven in het brandende zand, terwijl onze geleiders den boom tot hunne legerplaats verkozen, en ons aan ons lot overlieten. Dat ik zwijge van dezen verschrikkelijken nacht! Het zand was als gloeijende asch; wij moesten diep in hetzelve woelen, om maar eenige koelte te vinden. Wij waren zoo vermoeid, dat naauwelijks iemand onzer kon ademhalen. De flesch met het laauwe water werd weldra geledigd; ons brood was door de hitte ingedroogd en naauwelijks te eten. Nooit zal deze nacht uit mijn geheugen verdwijnen; nooit zal ik de gewaarwordingen vergeten, waarmede ik aan mijnen oom en mijne zuster, aan mijn vaderland en de gelukkige jaren mijner kindschheid herdacht! Ik meende te moeten versmachten; de vermoeijenis liet mij niet inslapen, maar krachteloos zeeg ik neder. Tegen den morgen eerst kwam ik weder tot mijzelven. Zoo brandend heet de dag geweest was, zoo scherp koud was nu de lucht, en de dauw, die als regendruppels op het zand stond. Ik kon niet warm worden; ik rilde van koude, als in eene koorts. Allengskens werden de Turken wakker; zij namen levensmiddelen van hunne kemels en aten, en toen moest de droevige optogt
zijnen weg vervolgen. Was de eerste dag onzer reize verschrikkelijk geweest, de tweede was het nog meer. De morgen, die zoo ongemeen koud was geweest, veranderde plotseling in eenen gloeijenden middag; het zand, dat vóór weinige minuten vochtig en koud door den dauw was, begon te rooken, en veranderde in verschroeijende asch. Geen stap was veilig; tot aan de knien moesten wij in deze zandzee waden; bij el- | |
| |
ken tred rezen er wolken van stof op; de borst werd beklemd door het zand, hetwelk wij met elken ademtogt inzogen. Wij waggelden krachteloos, als dronkaards; wij struikelden telkens, en wanneer wij vielen, dan kwetsten wij ons aan onze boeijen. Het bloed rees naar ons hoofd, onze oogen gloeiden, ons hoofd scheen te willen bersten, en wanneer iemand nederzeeg, dan joeg hem de zweep der ongevoelige wacht weder op, tot dat hij, na eenige stappen, weder nederviel, dan, door geene slagen in het leven terug te roepen, van zijnen makker losgemaakt werd, en tot eene prooi der roosdieren bleef liggen.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|