| |
Korte Schets eener Christelijke Geloofsbelijdenis; mitsgaders eenige Bijzonderheden, betreffende den onvergetelijken Remonstrantschen Leeraar te Rotterdam, Theod. Frets, zalig ontslapen den 12 November 1817: door deszelfs Ambtgenoot en Vriend, W. Goede. Te Rotterdam, bij C.D. van den Dries. 1818. In gr. 8vo. XXXIV en 58 Bl. f :-18-:
De Eerw. goede had de nagedachtenis van zijnen bovengemelden overledenen Ambtgenoot en Vriend, met eene voor de vuist gehoudene Leerrede, gehuldigd, en wenschte hem eene meer duurzame Eerzuil te stichten; doch hij konde het met zichzelven niet eens worden, hoe; toen hij, moetende zich tot katechetische oefeningen voorbereiden, en daartoe de hier uitgegevene Schets in de hand nemende, (was het toeval, vraagt hij, of Goddelijk bestuur?) het daarin liggend briefje, het eenigst, dat hij van des overledenen hand bezat, onder de oogen kreeg, en waarin hem deze, na de gezegde Schets gelezen te hebben, weleer ge- | |
| |
schreven had, dat hij, zoo hij Censor librorum was, (hetgeen hij echter niet zijn wilde) er gaarne onder zou zetten, imprimatur. Weg was nu de dofheid en loomheid zijner ziel, door het verlies van frets veroorzaakt: hij had het nu gevonden, hoe hij hem vereeren zou. Hij zou daartoe deze Schets uitgeven, en daarbij voegen, wat zijn hart hem gebood van den zaligen te zeggen, om aan de Rotterdamsche Gemeente, aan het Remonstrantsch Kerkgenootschap, en aan andere Christenen, die den waardigen man gekend hadden, eene nagedachtenis van hem, ter aandoenlijke herinnering, in handen te geven, enz. Om nu aan dit zijn oogmerk te voldoen, berigt ons de Eerw. goede, hoe zijn vriend ziekelijk werd, zonder dat echter iemand, buiten den ouden man zelf, begreep, dat hij spoedig stond te sterven, - hoe hij alleronverwachtst van hevige kramppijnen overvallen werd, die hem in vierentwintig uren wegnamen, en hoe hij, goede, hem, in dit uiterste, tot drie malen toe bezocht, doch hem slechts eenmaal, uit hoofde van zijnen smertelijken toestand, kort kon toespreken. Nu volgt, hoe goede, na zijns vriends dood, dacht, hij slaapt, en zich hem voorstelde, als
vriend van god en jezus, van waarheid en deugd, van Godsdienst en Christendom, van vrijheid des gewetens en eenheid des geestes onder alle Christenen, - als vriend der gemeente, der armen en noodlijdenden, zieken en stervenden, en vriend zijner familie en vriend van goede. Dan krijgt men den brief, waarmede de zoon des overledenen zijnes vaders overlijden aan den Kerkeraad zijner gemeente bekend maakte, en verhaal, wat goede aan dien Kerkeraad voordroeg; hoe dezelve besloot 's mans begraving bij te wonen; hoe dit geschiedde; naast welken waardigen Ouderling (dien goede ook nog eens denkt te helpen begraven) hij in den optogt ging; met welken anderen braven Ouderling hij huiswaarts keerde; wat de Eerw. weiland bij het graf sprak, en hoe nu alle drie 's mans Ambtgenooten zijnes, in op- | |
| |
zettelijke leerredenen, gedachten. Eindelijk komt een woord tot de genen, die den overledenen, in een of ander opzigt, van zwakheid beschuldigden, namelijk in wat te gereed geweest te zijn, om aan elken noodlijdenden iets te geven, wat te toegeeflijk in zich naar de denkwijs en opiniën van anderen te schikken, en wat te verdraagzaam omtrent anderer gebreken. - Ziet daar den omtrek van de eerzuil, door den Eerw. goede voor zijnen vriend opgerigt. Er is geen de minste twijfel aan, of zijn Eerw. heeft het hartelijk wel, allerbest zelfs, gemeend, en van den overledenen goeds genoeg gezegd, om denzelven te doen hoogachten en beminnen; maar de hem opgerigte Gedenknaald is toch van een ellendig maaksel. En haar voetstuk - dat woord tot slot aan de genen, die den man van zwakheid beschuldigden! - dat is er dan allerongelukkigst aangebragt; terwijl het tot wederlegging aangevoerde alleen strekken kan, om twijfelingen achter te laten, waaraan niemand anders gedacht zou hebben. - De Eerw:
goede schijnt van de voornaamste vereischten eener Lofrede volstrekt onkundig te zijn, en nooit de schoone Verhandeling van wijlen jer. de bosch daarover te hebben gelezen.
Wat nu zijne Schets eener Christelijke Geloofsbelijdenis aangaat: de eerwaardige frets moge daar het imprimatur op gedrukt hebben; maar wij kunnen dit niet hooger aannemen, dan als een complimentie, zonder welk de goedhartige man het handschrift niet terug wilde zenden; en wij zullen nooit gelooven, dat hij er mede te kennen wilde geven, dat hij het voor een Chef d'oeuvre hield. Ten minste dat is het, naar ons oordeel, in geen opzigt. - Het werd in 1790 te Kampen in Overijssel opgesteld, toen de Schrijver aldaar Luthersch Leeraar was, en er eenigen zijner Katechisanten openlijk tot leden der gemeente zou aannemen. Hij verhaalt in het breede, hoe die aanneming geschiedde, en hoe hij sedert, tot de Remonstranten zijnde overgegaan, zich doorgaans, bij zijn laatst onderwijs der ge- | |
| |
nen, die eerlang belijdenis hunnes geloofs zouden afleggen, van deze zelfde Schets heeft blijven bedienen, van welke hij ook nu nog geene reden vindt, om aanmerkelijk af te wijken. Men ziet dus, dat zij zoo wel goed is voor Lutherschen, als voor Remonstranten; en geen wonder, dewijl de Eerw. Opsteller de vragen en antwoorden, die eigenlijk alleen voor de Lutherschen dienden, er (tusschen haakjes) ingelaten heeft. Evenwel eenigen zijn (zegt zijn Eerw.) naderhand voor de Remonstrantsche aannemelingen eenigzins anders gewijzigd; zoodat zij dan nu, zoo als zij hier voorkomen, voor de eenen, of de anderen, eenigzins niet wél gewijzigd zijn. Doch (dit daargelaten) wij weten waarlijk niet, waarom deze Schets anders, dan juist om het bovengemeld imprimatur, thans het licht moest zien. Zij heeft toch niets oorspronkelijks (uitgenomen dat zij eene belijdenis
à deux mains is, hetgeen wij echter twijfelen of wel voldoen zal); - er zijn vele zulke leerboekjes in de wereld, en elk Leeraar is (hopen wij) in staat, zich een dergelijk te vervaardigen. Dat de Eerw. goede er, na schier dertig jaren, nog niets aanmerkelijks in te veranderen wist, verwondert ons. Zij was toch, (dunkt ons) in vele opzigten, voor verbetering vatbaar geweest. Bij voorbeeld: terstond in de Inleiding kon, door betere onderscheiding van de verschillende beteekenis van het woord Godsdienst, welke beteekenis nu, zonder aanwijzing, telkens verandert, meer helderheid aan het onderwerp zijn gegeven. In de voordragt der leere wegens god kon de daarin heerschende misselijke wanorde zijn weggenomen. Nadat over gods bestaan gesproken is, wordt eerst van zijne volmaaktheden, daarna van zijn wezen gehandeld; daar het omgekeerd wezen moest: en onder zijne volmaaktheden wordt gerekend zijne alomtegenwoordigheid, welke, als men van zijn wezen afzonderlijk handelt, tot het laatste behoort. Voorts wordt eerst van gods almagt en wijsheid, dan van zijne goedertierenheid, - dan weder van zijne alwetendheid en alomtegenwoordig- | |
| |
heid, - en dan van zijne regtvaardigheid, - dat is, van zijne natuurlijke en zedelijke eigenschappen door elkander, gesproken. - De leer wegens Vader, Zoon en H. Geest maakt reeds een deel van het onderrigt over gods wezen uit; schoon lang daarna eerst over Zoon en H. Geest
afzonderlijk gehandeld wordt, - het onbegrijpelijke in die leer wordt, onder anderen, vergeleken bij het onbegrijpelijke van Eb en Vloed, en god wordt gezegd, ons die onbegrijpelijke leer geopenbaard te hebben, opdat wij de leer van de verlossing en heiligmaking zoo veel te beter zouden kunnen inzien! - Wijders is er, volgens den Eerw. goede, geene zuiver Natuurlijke Godsdienst. Wij willen hem dit niet, zoo als voormaals geschiedde, tot grove ketterij des geloofs toerekenen, maar wel tot ketterij des gezonden verstands. Ook kan men, volgens zijn Eerw., gods bestaan niet eigenlijk uit de H. Schrift bewijzen. Dit dunkt ons vreemd. Zijn Eerw. bewijst toch, uit de H. Schrift, gods volmaaktheden. En hoe? Wel, hij doet zien, dat de H.S. gode die volmaaktheden toeschrijft, en dat is hem, om het gezag, dat hij haar toekent, genoeg; maar schrijft zij dan gode ook geen bestaan toe? En, zoo ja; waarom is dan, te dezen aanzien, haar gezag onvoldoende? - Maar à propos van de bewijzen, door zijn Eerw. van de H. Schrift ontleend: dezen zijn zeer veelvuldig nog van den stempel der vorige eeuwen, dat is, bewijzen veelal niets van 't geen zij bewijzen moesten. - Voorts zal deze eene juiste beschrijving van den mensch zijn: een denkend wezen, in een lichaam, uit vele beweegbare leden te samen gesteld; en nogtans zullen de dieren met hem, behalve de gewone zintuigen, niet slechts de verbeeldingskracht, het geheugen, de liefde, den haat, de blijdschap, de
droefheid, den toorn, maar ook de schaamte, gemeen hebben! - De eerste menschen werden Gods evenbeeld genoemd, omdat zij, in den staat der onschuld, wijs, heilig, zalig en onsterfelijk waren, in zoo ver zij dat, als de eerste menschen,
| |
| |
zijn konden! - Uit hunne eerste zonde vloeide, voor alle hunne nakomelingen, de natuurlijke bedorvenheid voort. Vraag Noemt men dat niet beter erfzonde? Antwoord: Neen: want zonde laat zich niet erven, naardien zij geen goed, maar een kwaad is. Zoo is dan zekerlijk de natuurlijke bedorvenheid een goed; want deze laat de Eerw. goede alle menschen toch van de eersten erven. - Doch genoeg! Zelfs het min gewigtige en kleine is hier nu en dan onnaauwkeurig of verward. Het Christendom zal vóór ruim 1800 jaren verkondigd zijn. - De Boeken van het Oude Verbond zullen wezen ‘5 Boeken van mozes, 16 Profeten, de Psalmen, Geschiedboeken enz.’ Welke orde! - Naar de Boeken van het Nieuwe Verbond wordt niet gevraagd. - In het levensberigt van jezus wordt van zijne wonderwerken geen gewag gemaakt, enz. enz. |
|