| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Leerredenen over verschillende Onderwerpen. Door Ewaldus Kist, Predikant te Dordrecht. IIIde Deel. Te Dordrecht, bij A. Blussé en Zoon. 1817. In gr. 8vo. XXVIII, 357 Bl. f 2-4-:
In 1802 en 1803 had de Heer kist, in twee deelen, eenige Leerredenen uitgegeven over verschillende onderwerpen, en met dankbare erkentenis voor den bijval, welken zij gevonden hebben, besloot zijn Weleerw. er nog twee deelen bij te voegen, van welke dit het eerste is.
Het bevat een twaalftal Leerredenen, die zich door verscheidenheid van onderwerp, door klaarheid, orde, warm gevoel, door ware populariteit, en door vloeibaarheid van stijl, eenen iegelijk ter lezing aanbevelen. In eenen tijd, waarin in ons vaderland zoo veel gedacht en gearbeid wordt ter bevordering der ware kunst van prediken, is elke bijdrage tot de theorie van dezelve, door eenen daartoe bevoegden man geleverd, welkom; en wij vonden daarom niet ongaarne in de voorrede voor dezen bundel iets, hetwelk, bij wijze van aanwijzing, waarom de Redenaar bij deze en gene teksten zoo en niet anders gehandeld heeft, zulk eene bijdrage oplevert. Het behelst zoo wel algemeene theoretische beginselen, als waarschuwingen voor misbruiken, welke inzonderheid den jongeren Prediker, die nog veel geslingerd wordt, zeer nuttig kunnen worden; weshalve wij inzonderheid dezen de lezing der voorrede aanbevelen.
De eerste Leerrede, uitgesproken toen de verdrukking onder buonaparte tot het hoogste toppunt gestegen was, handelt over het verblijdende en troostrijke voor den mensch, dat er een God is. Tekst: Ps. XIV:1. De dwaas zegt in zijn harte: daar is geen God. Na
| |
| |
eene zeer juiste opgaaf, wie die dwaas, en wat dat spreken in zijn harte is, gaat de Leeraar over, om het bij uitnemendheid verblijdende enz. aan te toonen, eenige tegenbedenkingen op te lossen, en het gebruik aan te wijzen, hetwelk van deze leer moet gemaakt worden. Die waarheid: daar is een God, is gewigtig voor het verstand, bevredigend-voor het hart, en geruststellend onder alles, wat ons bejegenen kan. De inhoud van het tweede deel kwam, naar ons gevoel, minder te pas. De mensch, toch, die overweldigd is door de blijde overtuiging: daar is een God, komt aan zulke bedenkingen, als hier geopperd worden, niet toe. Zij vooronderstellen eene koele redenering, die zich met dat gevoel niet verdraagt. Wij verzoeken den Heere kist, zelf eens in overweging te nemen, of dit tweede deel er niet wat koud in komt, en of 't niet beter zoude geweest zijn, b.v. eerst het standpunt aan te wijzen, waarop de mensch, die zich in Gods aanwezen zal kunnen verheugen, staan moet, en den hoorder of lezer op hetzelve te brengen. De aangevoerde bedenkingen, toch, komen uit gedeeltelijke onreinheid van hart voort, en hadden bij deze gelegenheid zeer wel kunnen ontzenuwd worden. De besturingen zijn drie: wij moeten, dat er een God is, als eene groote stof van blijdschap achten - dit toonen, door dadelijk met verheuging ons van zijn aanzijn tot ons heil te bedienen - en het denkbeeld: daar is een God, te baat nemen, om ons daarmede onder alles te troosten en op te beuren.
De tweede Leerrede toont aan de natuur en de uitnemende grootheid van het voorregt, een kind van God te zijn. Eigenlijk wilde de Redenaar aanwijzen, wat, daar God in het Evangelie wordt voorgesteld als Vader van alle menschen, het kindschap der geloovigen dan bijzonders in hebbe? - En hiermede verdedigt hij in de voorrede de onevenredige lengte van het eerste deel, hetwelk de natuur aanwijst van het voorregt, kinderen van God genaamd te worden; terwijl het tweede de uitnemende grootheid van hetzelve,
| |
| |
en dus de groote liefde des Vaders in het geven daarvan, betoogt, en het derde den invloed leert kennen, welken het een en ander op hart en gedrag moet hebben. - Het kindschap der geloovigen ten aanzien van God verschilt van dat der menschen in 't algemeen, en in natuur en in gevolgen. Alle menschen zijn kinderen van God, omdat Hij hun oorsprong is; maar de geloovigen zijn daarenboven naar den geest uit God geboren, der Goddelijke nature deelachtig. Het kindschap Gods in 't algemeen kan de menschen niet behouden; dat der geloovigen dezen wel. Dit kindschap is een groot voorregt, omdat het zoo vereerend, zoo veilig en zoo zalig is, een kind van God te zijn. Het moet in hen, die nog geene kinderen van God zijn, de werkzame begeerte verwekken, om het ook te worden; en het moet de kinderen van God aanvuren, om aan de groote liefde van hunnen Vader, en aan hunne naauwe betrekking tot Hem, te beantwoorden. Deze uitnemend schoone Leerrede, die wij niet alleen met genoegen lazen, maar die ons door en door trof, heeft ten tekst 1 Joh. III:1a. Ziet, hoe groote liefde, enz.
De derde en vierde Leerredenen zijn over onze pligten omtrent dwalenden in den Godsdienst. In de voorrede betuigt de Eerw. kist zijnen afkeer tegen allerlei liefdeloosheid in dezen; en dat hij door dezen afkeer was gedrongen, ook deze twee Leerredenen in den bundel te plaatsen. De eerste heeft ten tekst de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan, Luc. X:30-37, en behandelt den pligt, om dwalenden als onze naasten te beschouwen, en hun onze liefde te betoonen. Het eerste deel verklaart de gelijkenis in verband; en bij die gelegenheid merkt de Prediker aan, dat de Zaligmaker den wetgeleerden, op deszelfs vraag: Meester! wat doende, zal ik het eeuwig leven beërven? op betrachting der liefde tot God en den naasten gewezen hebbe; niet, dat Hij daarmede het Pharizésche stelsel van dien tijd, waardoor men zijne regtvaardiging voor God in de betrachting der wet zocht, eenigzins
| |
| |
wilde begunstigen. ‘Ten bewijze,’ dus vaart de Redenaar voort, ‘van het tegendeel verstrekke nu alleen maar zijne, tegen dit stelsel juist ingerigte, gelijkenis van den Pharizeër en den tollenaar. Dan, daar Hij, voordat Hij geleden had, de leer van onze regtvaardiging voor God uit genade, om zijn lijden en sterven, zóó niet kon voordragen, als Hij naderhand, gekruist en verhoogd zijnde, door zijne Apostelen liet doen, zoo vergenoegde Hij zich, toen ter tijd, de menschen hunne verbazende te kortkomingen in de betrachting van die wet, en even daardoor hunne behoefte aan genade en aan eenen Verlosser, te doen gevoelen, en langs dien weg hunnen hoogmoed te genezen.’ - Wij moeten den schranderen kist vragen: zochten de Pharizeërs waarlijk hunne regtvaardiging bij God in de betrachting van die wet, waarvan hier gesproken wordt: de wet der liefde tot God en tot den naasten; of in uiterlijke kerkwetten en plegtigheden? en staat dus die wetsbetrachting, welke de Pharizeër in de gelijkenis tot zijne regtvaardiging bijbrengt, gelijk met de betrachting van de pas genoemde wet, welke en de Zaligmaker uitdrukkelijk ter voorwaarde des eeuwigen levens stelt, en van welke de wetgeleerde zeer wel wist, dat zij volbragt moest worden, maar door hem niet volbragt werd; terwijl toch de Pharizeër in de gelijkenis meer deed, dan hij naar de wet verpligt was? Wij ontkennen hiermede onze regtvaardiging uit genade, om de verdienste van Jezus zoendood, in geenen deele; maar kunnen het niet bijbelsch vinden, dat deze zoo van onze heiliging afgescheiden worde voorgesteld, daar het toch onloochenbaar is, dat hij, die niet tot de liefde jegens God en den naasten komt, de geen is, bij wien het oogmerk van Jezus dood niet bereikt wordt. - De gewigtige hoofdleer, die de Zaligmaker in de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan
heeft willen geven, boven reeds genoemd, wordt in het tweede deel dezer Leerrede toepasselijk overdacht. De Heer kist maakt te regt onderscheid tusschen liefde omtrent andersden- | |
| |
kenden in den Godsdienst, en tusschen onverschilligheid omtrent de waarheid en den Godsdienst in 't gemeen; en het woord, daarover gezegd, is in onzen tijd wel een woord op zijn pas. Ook mag men, behoudens de liefde tot de dwalenden, eene naauwere betrekking op geloofsgenooten gevoelen. Deze periode eindigt aldus: ‘Maar hoe velen treft men onder ons Hervormden aan, die altijd meer tot andere Genootschappen overhellen, en derzelver denkwijzen begunstigen! Welaan, indien zij zich met derzelver gevoelens meer vereenigen kunnen, dat zij dan openlijk toetreden tot hunne gemeenschap; maar dat men niet nalate, voor die genen, met welke men belijdt één geloof en ééne hope te hebben, met trouw en ijver bezield te zijn.’ Hoe! - moesten wij natuurlijk denken - hebben dan de Hervormden met andere Christenen niet één geloof (want het kan hier toch slechts op het ter zaligheid noodzakelijke aankomen) en ééne hope? - Ook deed het ons leed, dat wij in de volgende periode de Christelijke belijders buiten de Hervormde kerk zagen voorkomen als dwalende sekten onder het Christendom; eene uitdrukking, die toch - hoe veel er ook gezegd moge worden ter vergoelijking van dezelve - in onze tijden, in welke men overeenstemt, dat afwijking in bijzondere meeningen - gesteld ook, dat iemand konde en mogt zeggen, dat hij alleen de ware bezat - den naam van dwaling niet verdient, zeer vreemd voorkomt.
De vierde Leerrede, naar Luc. IX:51-56, schetst den pligt, die te betrachten is, wanneer belijders van andere Godsdiensten eerst hunne pligten omtrent ons vertreden, en van hunne zijde eenen bitteren, vervolgzieken geest aan den dag leggen. In de inleiding heet het onder anderen: ‘Dat andersgevoelenden vrij ten allen tijde onze kerken intreden, en hooren, hoe hier geen godsdiensttwist gestookt, geen godsdiensthaat en vervolging ingeboezemd, maar liefde, bescheidenheid, zachtmoedigheid en ontferming gepredikt worden.’ Wij
| |
| |
wenschen van harte, dat dit in alle kerken van het Hervormd Genootschap door alle Leeraren geschiede, en ook elke zijdelingsche poging en bedoeling verre zij van eenen iegelijk hunner! - Het eerste deel der Leerrede licht den tekst toe; het tweede ontwikkelt den pligt, die omtrent hatelijke en vervolgzieke andersdenkenden betracht moet worden. - In den aanvang van dit tweede deel wordt aangemerkt, dat zoodanige hatelijke gezindheid tusschen andersdenkenden onderling niet vreemd is op deze wereld. De Joden ondervonden haar van de Samaritanen, de Christenen van Joden en Heidenen beide, de Hervormers en Hervormden van hen, die den met bijvoegselen en dwalingen bezetten Godsdienst bleven toegedaan. - ‘En nog, M.T.!’ dus vaart de Redenaar voort, ‘kan het onze opmerking ontslippen, dat er, tot schande van de tegenwoordige eeuw, bij sommige Roomschgezinden, en ook zelfs bij sommige van de, van ons verschillende, Protestanten, nog eene zekere partijdigheid heerscht tegen ons Hervormden? Moet daarvan niet het stug en ingetrokken gedrag van sommigen omtrent ons, moet daarvan niet de wijze, waarop men zich wel eens in 't openbaar uitlaat over ons en onze leer, moeten daarvan niet de verdraaijingen onzer leerstellingen getuigen? Zijn daarvan niet de menigvuldige woelingen tegen den Hervormden Godsdienst gedurende de laatste jaren sprekende bewijzen geweest? - Ik zou hiervan niet gewagen, M.H.! wijl de liefde liever alle dingen bedekt, indien dit niet noodig ware, om de zaak in billijkheid te beoordeelen, en indien ik niet voorhad, om zoo straks van het gebrek, dat met opzigt tot dit stuk ook bij ons Hervormden plaats heeft, even duidelijk en onbewimpeld te spreken.’ Wij geven den Heere kist en den bescheidenen lezer in overweging, of het aanroeren van deze teêre punten meer nut dan nadeel in hebbe. Van spreken komt toch altijd wederspreken; en waar zoude het eindigen, wanneer
eens volgende vragen openlijk moesten afgedaan worden: waarin bestaan de ver- | |
| |
draaijingen, die de overige Protestantsche partijen de leerstellingen der Hervormden aandoen? - welke zijn de menigvuldige woelingen tegen den Hervormden Godsdienst gedurende de laatste jaren? - en, zoo ze bestaan hebben, welke aanleidingen hebben de Hervormden zelve daartoe gegeven, en geven ze nog? - Vervolgens, echter, wordt dan ook gesproken van het liefdeloos gedrag, waaraan Hervormden zich ten aanzien van andersdenkenden wel hebben schuldig gemaakt en nog schuldig maken. ‘Bij sommigen;’ heet het onder anderen, ‘ontstaat dit ook, gelijk bij Jacobus en Johannes, uit een prijsselijk beginsel van liefde tot Jêzus; zij beminnen hunnen Heer te zeer, zij hebben een te diep besef van zijne heerlijkheid, dan dat zij dwalenden(!) verdragen kunnen, die Hem door hunne vernederende gevoelens onteeren(!!!) enz.’ En zoo iets in gedrukte preken, die toch ook uit andere Kerkgenootschappen lezers verwachten!
De vijfde Leerrede heeft ten opschrift: De Goddelijke Voorzienigheid beschaamt dikwijls op eene traffende wijze onze vooruitloopende zorgen. Tekst: Marc. XVI:3, 4. De steen voor het graf van Jezus, die reeds afgewenteld was, terwijl de vrouwen, die naar het graf gingen, nog bezorgd waren, wie hem voor haar afwentelen zoude, is het beeld der zorgen, die de Voorzienigheid reeds voorgekomen is, terwijl ze ons nog drukken. Aangaande deze manier van tekst kiezen en behandelen laat de Eerw. kist zich in de voorrede zeer schrander en voldoenend uit, als zijnde dezelve tusschenbeiden eens zeer nuttig.
De zesde Leerrede is: David een uitmuntend voorbeeld van ware boetvaardigheid, naar Ps. LI. De tekst wordt niet eerst vers voor vers verklaard, maar de hoofdzaak, die er in ligt, er uit getrokken; voorts de geheele Psalm aan het betoog daarvan dienstbaar gemaakt, en, zoo veel daartoe noodig is, verklaard. Het eerste deel behelst drie voorafgezondene aanmerkingen. De eerste verklaart het opschrift uit de geschiedenis; de
| |
| |
tweede heeft ten onderwerp de twee slotverzen des Psalms; de derde raakt den stijl. - Het tweede deel stelt Davids opregte boetvaardigheid, zoo als die in dezen Psalm zigtbaar is, voor. De boetvaardigheid zelve wordt aangewezen, vooreerst in hare bronnen, namelijk kennis van zijne zonde, en geloof; ten tweede in hare bijzonderheden zelve: berouw, zondenbelijdenis, gebed om vergeving, om verbetering, om herstelling van rust en vreugde; ten derde in de kenteekenen harer opregtheid, daarin vooreerst bestaande, dat hij niet spreken kon tot roem van God en tot nut van anderen, voordat God hem zelf de lippen geopend had, en ten tweede in den ernstigen toon, die door den geheelen Psalm heerscht. Het derde deel is het toepasselijke. Na deze opgaaf van den inhoud dezer preek, en de daarin heerschende orde, zal wel niemand twijfelen, of deze behandeling des Bijbels is den Heere kist zeer wel toebetrouwd.
Zevende Leerrede: Het groot gedrag van Barnabas en Paulus, onder de vergoding zoo wel, als onder smaad en vervolging. Hand. XIV:11-20. Deel I wordt de gevaarlijke verzoeking, waarin zij door de handelwijze der Lystriërs gebragt werden, voorgesteld; II. de aandacht gevestigd op het groot gedrag der Apostelen in die verzoeking, en III. de uitwerkingen aangewezen, die deze grootheid der Apostelen op ons moet hebben. Hoe krachtig de Eerw. kist ook de verzoeking, zich als Goden te laten aanbidden, die voor de Apostelen in het gedrag der Lystriërs lag, schetse, wij kunnen deze verzoeking zoo groot niet vinden. De leer, die zij voordroegen, geprezen, zichzelven om dier leer en om des verrigten wonders wille als menschen geëerd te zien met eene hooge mate van eerbiedenis, dit had de Apostelen, menschelijk beschouwd, kunnen doen vergeten, dat zij Christus en niet zichzelven prediken, en dat zij de eer voor hunne talenten aan God geven, en niet voor zichzelven behouden moesten (iets, hetwelk Christenleeraars zoo dikwerf vergeten). Maar wij kunnen
| |
| |
niet wel gelooven, dat de verzoeking, zich als eenen God te laten aanbidden, ooit voor eenig Christenmensch zeer groot zoude kunnen worden, omdat deze zaak te zeer buiten de grenzen van het kennelijk begeerlijke ligt en te in 't oog loopend ongerijmd is; en, moeten wij iemand, die genoeg van verstand en gevoel vervreemd ware, om zich daarin te vermaken, al zeer, zeer laag stellen, hoe kunnen wij Apostelen van Jezus Christus ons, als een oogenblik door de begeerte naar aanbidding bekoord, voorstellen? Uit de latere mishandeling had grooter verzoeking voor hen kunnen ontstaan, wanneer zij niet reeds door de kracht van het Evangelie, in weerwil der menschelijke gevoeligheid voor smarten, boven de verzoeking verheven waren geweest. Ons komt voor, dat men het lijden der Apostelen nimmer als gemeene verzoekingen behoorde voor te stellen, maar altijd derzelver gedrag onder het lijden als sprekend bewijs, hoe voor den mensch, die door den geest van Jezus de wereld overwint, de verzoeking ophoudt verzoeking te zijn, integendeel zaligheid voor hem wordt.
De achtste Leerrede beschouwt den mensch als voortreffelijk schepsel van God, naar Ps. VIII:6. I. Een kort overzigt van dezen Psalm, te gelijk ter opheldering der tekstwoorden. II. Behandeling van het onderwerp zelve. De mensch is, vooreerst, in zijn ligchaam boven de dieren verheven; ten tweede, in zijne zielsvermogens een weinig minder dan de Engelen; in de derde plaats, geschapen tot het gewigtigst einde; ten vierde, heer der aarde; ten vijfde, kind der Voorzienigheid; en eindelijk, verlost door Gods Zoon. - Deze preek voldeed ons uit den geheelen bundel het minste. Wij hadden, naar den eisch des verhevenen onderwerps, wel wat meer verheffing van stijl willen zien. Ook zijn de twee eerste punten van II meer spelend dan logisch gezet. Immers de mensch munt, naar zijne ziel, boven de dieren uit, gelijk hij, naar zijn grof zinnelijk ligchaam, beneden de Engelen staat. Het ware wel te pas gekomen, te gewagen van 's menschen aan- | |
| |
leg, om God te erkennen, die bij geen dier, hoe verstandig anderzins, gevonden wordt, en de Rede is; zoodat ook zij, die het meest er toe overhellen mogten, door deze lijn van afscheiding teruggehouden, niet in staat zijn, den mensch met de dieren onder ééne klasse te brengen. Doorgaans - merkten wij reeds meermalen bij onszelven op, en ook hier - wordt de leer van 's menschen voortreffelijkheid zwakker bewerkt, dan die van zijn verderf. Weinig vindt men vermeld aangaande de zedelijke kracht, die na zijne herstelling door Jezus in hem woont, om zich boven het zinnelijke te verheffen, lijden en genot te versmaden, enz. Waarom dezen vleugel van het gebouw der leere van den mensch niet even goed uitgebouwd, als den eersten? - III. Het toepasselijk deel.
Negende Leerrede. Eene luisterrijke handhaving van de eer van Gods deugden tegen het gemor der Israëlieten en het ongeloof van Mozes en Aaron. Num. XX:2-12. Dezelve loopt even geleidelijk als de anderen, en bevat eene juiste aanmerking aangaande het water, dat der rots ontvloeide, en die de spotters met de wonderen kan teregtwijzen.
Tiende Leerrede. De magteloosheid van alle menschen tegen God, als den onafhankelijken Opperheer der wereld. Dan. IV:35. Schoone aanwijzing van het doeltreffende der Goddelijke leidingen bij het Joodsche volk, juist in de Babylonische ballingschap. - Het thema wordt zeer schoon en geleidelijk gestaafd, ook door aanhaling der jongste algemeene rampen, en krachtig toegepast.
De elfde Leerrede is geheel zedekundig, over de kwaadsprekendheid. Tekst: Jac. IV:11. De natuur der kwaadsprekendheid wordt zeer juist, door alzijdige beschouwing van die ondeugd, ook naar hare onderscheidene trappen, opgegeven, hare onzedelijkheld en schadelijkheid, ook voor den kwaadspreker zelven, ontvouwd.
De twaalfde Leerrede loopt over 's Heilands gesprek
| |
| |
met de Sadduceërs over de opstanding der dooden, Luc. XX:27-38. Het voldingende van 's Heilands antwoord aan de Sadduceërs wordt aangetoond, en vervolgens bijeengezameld, wat de Heiland te dezer gelegenheid aangaande het toekomend leven leerde. Het spreekt van zelve, dat een Prediker als de Heer kist van dit gesprek alle mogelijke partij getrokken heeft; weshalve wij, zonder verdere opgaaf der bewerking noodig te achten, deze preek, benevens de overigen in dezen bundel, het godsdienstig publiek zelve ter lezing aanbevelen, en hetzelve alle stichting en besturing daarvan als vrucht beloven. - Wie niet tot het Genootschap van den Eerw. kist behoort, zie slechts de plaatsen, waar, gelijk wij deden opmerken, een zekere geest doorstraalt, met Christelijke liefde voorbij, en verwerpe het overige goede niet om eenige weinige vlekken! |
|