| |
Fenelon's Gesprekken over de Welsprekendheid in het algemeen, en over die van den Kansel in het bijzonder; gevolgd van een Uittreksel uit deszelfs Brief aan de Fransche Hoogeschool, tot hetzelfde onderwerp betrekkelijk. Uit het Fransch, met Aanteekeningen, door J.M. Schrant, Pastoor te Bovenkarspel, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, en benocmd Hoogleeraar aan de Hoogeschool te Gent. Te Amsterdam, bij B.J. Crajenschot. 1817. In gr. 8vo. 194 Bladz. Aanteekeningen 266 Bl. f 4-10-:
Een voortreffelijk, in zijne soort bij de nieuweren nog onovertroffen gewrocht! en hetwelk door de Vertaling en bijgevoegde Aanteekeningen niet verloren, door de laatsten zelfs gewonnen heeft. Met een innig, hartelijk welgevallen hebben wij dit boek gelezen, niet alleen
| |
| |
als een uitnemend middel ter vorming van den fmaak in de Redekunst, maar bovenal als een nieuw heugelijk blijk, hoeverre verlichting, geestbeschaving en verdraagzaamheid ook hier te lande reeds in de Roomsche Kerk bij sommigen zijn doorgedrongen. Bij sommigen - o! waarom niet bij velen? De redenen daarvoor, welke genoegzaam bekend zijn, zullen wij niet ophalen. Mogt een schrant, wien onze wijze Monarch thans eenen anderen, ruimeren werkkring heeft aangewezen, mogten nog eenige anderen uit de school van den braven en verstandigen lexius meer dat nut hebben kunnen stichten, en in die betrekkingen geplaatst zijn geweest, op welke hunne bekwaamheden hun regt gaven, en die hun in de Protestantsche Kerk zekerlijk zouden te beurt gevallen zijn! Mogt de geest der duisterste Middeleeuwen, die hen in de schaduw heeft weten te plaatsen, eerlang uit ons midden verdwijnen!
Van fenelon behoeven wij zoo min, als schrant in zijne Voorrede, te spreken. Welk eenigzins beschaafd Christen en letterminnaar kent hem niet? Gelijk in den Telemachus, gelijk in alle zijne andere geschriften, dus heeft fenelon ook hier de bevordering van deugd en zedelijkheid tot hoofddoel, waaraan hij ook de Welsprekendheid dienstbaar wil maken. Zij moet niet enkel willen schitteren: dit is harer, dit is harer hooge bestemming onwaardig; nog meer, dit vernietigt haar, en doet haar in ijdele woordenpraal ontaarden. Slechts hij, die nut bedoelt, spreekt uit het hart, en dus wél; gelijk de lessen en voorbeelden der voornaamste Redenaars, vooral onder de Ouden, hebben bewezen. Ziedaar den inhoud van het eerste Gesprek, op eene regt Platonische, doch naar onze zeden gewijzigde, manier gehouden tusschen drie vrienden, waarvan de een op den aschdag eene verbazend bloemrijke, doch winderige preek had gehoord, waarmede hij zeer hoog liep; doch de ander doet hem zijne dwaling beseffen: een derde spreker vat tusschenbeiden het woord op, meest om ook door A. onderrigt te worden. Na voorts nog het drin- | |
| |
gende vereischte des Redenaars, om een' schat van kennis te bezitten, aangetoond te hebben, eindigt de eerste Zamenspraak, om in de tweede dit onderwerp verder te behandelen, ten aanzien van het onderscheid tusschen overtuiging en overreding, de overeenkomst tusschen Welsprekendheid en Dichtkunst, het schilderen, het roeren, de uiterlijke voordragt door gebaren en stem, de verdeelingen, de vraag, of van buiten leeren dan voor de vuist prediken het verkieslijkst zij. (Fenelon verklaart zich voor het tweede, en rept niet eens van het thans zoo gewone voorlezen: de Vertaler vult dit in zijne Noten aan, en keurt het laatste geheel af, hetwelk echter groote voorbeelden voor zich heeft.) De derde Zamenspraak
beschouwt de H. Schrift als bron van Welsprekendheid, verdedigt dezelve als zoodanig, maar doet juist uit die meerdere kracht, bij eenvoudigheid en mindere uiterlijke sieraden, den aard der echte Welsprekendheid nog beter kennen, die ook volkomen door den geest, welke in de oudere Grieken heerscht, wordt geregtvaardigd. Fenelon gaat voorts het misbruik der zoogenaamde Apostolische eenvondigheid te keer, en dringt aan op beschaving der Leeraars, vooral op de vlijtige en grondige beoefening der H. Schrift. De Aartsbisschop is een groot voorstander eener zuivere, woordelijke Exegese, wars van gedwongene leenspreuken; doch laat zich, vrij natuurlijk, nog kluisteren door het gezag der Kerkvaders. Nogtans ware het zeer te wenschen, dat men bij ons een weinig meer van de vooringenomenheid van fenelon voor deze, grootendeels zeer gewigtige, overblijfsels der eerste Christen-Eeuwen bezat: want schrant heeft gelijk, wanneer hij ons Protestanten, in aanhalingen onzer eigene Geleerden, over gebrek aan beoefening der Kerkvaders berispt.
Ziedaar den gewigtigen inhoud dezer Gesprekken. Op dezelve volgt het Uittreksel eens Briefs van fenelon aan de Fransche Akademie. (Hoe de doorgeleerde, zeer taalkundige en schrandere Overzetter dit laatste woord
| |
| |
door Hoogeschool vertaald heeft, waarvan het toch in beteekenis zoo verre af is, begrijpen wij niet, of een te ver gedreven purismus moest er de schuld van zijn.) Dezelfde beginselen, die de uitmuntende Kerkvoogd als Jongeling in de genoemde Gesprekken had aan den dag gelegd, verdedigde hij ook als Grijsaard in dezen Brief, die door verscheidene plaatsen uit de Oudheid is verlevendigd en veraangenaamd.
Het is, van wege ons beperkt bestek, ondoenlijk, de doorgaans voortreffelijke Aanteekeningen door te loopen, waarmede de Heer schrant dit werk heeft verrijkt, en zich dus der vereerende take volkomen waardig getoond, om de landgenooten van maerlant weder met hunne eigene, schier verleerde taal, en met de letterkunde en welsprekendheid hunner spraakgenooten, bekend te maken. Hij heeft die Noten met uitmuntende vertalingen uit de Modellen van welsprekendheid, zoo als demosthenes, cicero, longinus, bossuet e.a.m., verrijkt, (bl. 42, 54, 55 enz.) zich zeer verlicht en gematigd omtrent de Vulgata uitgedrukt, (bl. 100) een voortreffelijk eigen opstel over de Welsprekendheid der H. Schrift in de aanmerkingen ingelascht, (bl. 115 en verv.) de onophoudelijke beoefening der H. Schrift, ook voor de Predikers van zijn Kerkgenootschap, zeer ernstig en dringend aangeprezen, (bl. 142) de stelling van fenelon, wegens de noodzakelijkheid van het volgen der Kerkvaders, waar zij overeenstemmen, eenigermate gewijzigd, (bl. 151) het in zijne Kerk zoo hoognoodige, en toch door de leeken zelve zoo gering geachte, prediken in zijne bescherming genomen, en door zijn voorbeeld bewezen, dat men de Gemeente in zekeren zin kan noodzaken, wanneer zij de kerkwetten volgen wil, de leerrede bij te wonen, (bl. 161) en eindelijk eene doorgeleerde, keurige kenschets der voornaamste Kerkvaders, zoo wel Latijnsche als Grieksche, met uitgelezene stukken uit hunne werken, gegeven. - Stijl, taal, gedachten, alles is in deze Aanteekeningen even zuiver,
| |
| |
en den beschaafden, Christelijk - denkenden en dus ook verdraagzamen man waardig, die met blijkbaar genoegen de vorderingen der Kanselwelsprekendheid in ons Vaderland (toch wel meest bij de Protestanten?) erkent, en door aanhalingen van van der palm, clarisse, siegenbeek, kist, muntinghe, perponcher, reinhard, marezoll en andere Protestantsche Kerkredenaars en Schrijvers toont, dat hij behoort tot de eerwaardige klasse der sailer's, hug's, oberthür's, en van andere voortreffelijke Geestelijken, die der Roomsche Kerke eere aandoen.
Men vergunne ons nog eene enkele aanmerking. Cicero wordt doorgaans door fenelon bij demosthenes achtergesteld. Dit laat zich hooren, en was ook het gevoelen van velen in de Oudheid; ook spreekt fenelon van eerstgemelden altijd met lof, doch met groote minachting van isocrates, van wien men zegt, dat bijna alles, wat men bij hem aantreft, in met bloemen opgesierde en laffe redenen bestaat. Dit oordeel, 't welk ook schrant beaamt, is zekerlijk te gestreng omtrent eenen man, wien plato reeds in deszelfs jeugd boven alle toenmalige redenaars stelde, bijzonder om deszelfs deugdgezinden aard (ad virtutem major indoles, zoo als cicero het vertaalt, die ook zeer hoog met isocrates loopt); eenen man, die bij den dood van socrates, terwijl alle zijne leerlingen verschrikt de vlugt namen, in rouwgewaad op straat verscheen, die den vervolgden theramenes alléén verdedigen durfde, en die, toen de vrijheid van Griekenland te Chaeronea verdween, een' vrijwilligen hongerdood stierf. Ook vindt men voortreffelijke wijsheidsspreuken in deszelfs boekje aan demonicus. Wij erkennen echter, dat het gevoelen van fenelon ook dat van longinus en vele latere kunstregters is. - Plato heeft de welsprekendheid bij de kookkunst vergeleken, doch niet in het eerste boek der Republiek, zoo als de Vertaler beweert, (bl. 30 Aantt.) maar in den Gorgias. Dan, deze kleine, schier
| |
| |
onmerkbare, en misschien nog eenige andere zomervlekjes nemen niets weg aan de schoonheid van het gelaat eens werks, 't welk wij gerustelijk aan alle vrienden en jeugdige beoefenaars der letteren, maar vooral aan gewijde Redenaars, en die zich daartoe voorbereiden, aanbevelen. Het kan van een onberekenbaar nut zijn, doordien het zoo regelregt op het doel afgaat, en toont, dat de middelen, wanneer zij tot doel verheven worden, in het ijdel verdwijnen, en rook in plaats van licht zullen geven; eene waarheid, die men den jeugdigen Kanselredenaar niet genoeg kan aanbevelen. Het kan den Roomschen Geestelijken, indien zij het hooren willen, prijs op bijbelkennis en uitlegkunde doen stellen, die velen hunner nog zoo zeer behoeven. Het kan zelfs misschien (hoezeer dit ook reeds van anderen dikwerf, en uitvoeriger, gedaan is) sommigen dienen, om de H. Schrift ook als eenen schat van welsprekendheid te bestuderen. Het kan den Protestantschen Kerkleeraar of Student de schoonheid en het belangrijke der Kerkvaders doen zien. Ter proeve, hoe rijk hier de oogst zij, zullen wij uit basilius den Grooten eene door schrant vertaalde plaats mededeelen, ter vertroosting van eenen vader (nectarius) over het verlies van deszelfs zoon:
‘Eigenlijk hebben wij uwen zoon niet verloren, maar hem slechts den genen teruggegeven, die hem ons voor een' tijd ter leen had toevertrouwd. Hij zelf kan niet eens gezegd worden het leven te hebben verloren, daar hij het slechtere met het betere verwisseld heeft. Even min bedekt de aarde onze geliefden: want de Hemel heeft hen tot zich opgenomen. Slechts een weinig tijds nog, en wij bevinden ons weder bij hen. Niet lang toch blijven wij gescheiden. Ons leven is niets anders dan eene bedevaart naar eene gemeene herberg. Wij levenden bevinden ons allen nog op den weg daarheen: slechts dit onderscheid vindt er plaats, dat de een werkelijk is aangekomen, de ander aan de deur nog klopt, en
| |
| |
een derde hem naijlt, om hem spoedig in te halen. Een en hetzelfde doel wacht ons allen. Onze geliefde moge dan zijnen weg wat spoediger hebben afgelegd, wij allen bewandelen denzelfden weg, en dezelfde herberg neemt ons allen in. Slechts ééne zaak moeten wij daarbij onder het oog houden, dat wij hem in onschuld en zedelijkheid navolgen, om alzoo, als regtschapen kinderen in christus, in dezelfde rustplaats opgenomen te worden.’ (Bl. 228.)
Er is in een beroemd geschrift van plutarchus (de Consolatione ad Apollonium) eene gelijksoortige plaats, waarin, bijna op dezelsde wijze, het leven met eene reis naar een algemeen vaderland vergeleken wordt: maar welk is dat vaderland? - bij basilius de Hemel, bij plutarchus misschien - en die kans staat als twee tegen een - het Niet, of een eeuwige slaap! Gezegend Christendom!
Eene grappige drukfout hebben wij gevonden, die echter den zetter niet kwalijk te nemen is. Op bl. 187 reg. 2 van ond. staat: pluto's hol, lees: plato's hol. |
|