Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1818
(1818)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 229]
| |
Boekbeschouwing.Dissertatio inauguralis de Bileamo ejus historiâ et vaticiniis, quam - pro gradu doctoratus - publico examini submittit B.R. de Geer, Rheno-Trajectinus.(Tweede Verslag.)
De derde afdeeling, welke de waarheid van Bileam's geschiedenis betoogt, bestaat uit negen hoofdstukken, bladz. 130-190. I. Bileam's geschiedenis is door Mozes niet verdicht: dit strijdt met de algemeen erkende, door daadzaken gestaafde, geloofwaardigheid van Mozes; spoedig zoude ook, tot groot nadeel van zijn gezag, dit bedrog zijn ontdekt, daar de Moabieten zeer nabij de Israëlieten gelegerd waren; er kan ook geene waarschijnlijke reden tot zulk een verdichtsel gegeven worden: zoude het zijn, om Israël met haat tegen de Moabieten te bezielen? Mozes zelf had bevolen hen te sparen, Deut. II:9. Of om Jehova's en Israëls roem en des Heeren gunst voor zijn volk te verheffen? Dezelve was allerwegen genoeg verheerlijkt. Indien Mozes ook dit bedoeld had, zoude het einde der geschiedenis: dat Israël aan de verleiding der Moabieten gehoor geeft, en de gunst zijns Beschermgods verliest, met dit doel ten eenemale strijdig geweest zijn. Eindelijk hebben ook Bileam's Godspraken veel eigendommelijks, hetwelk dezelve van Mozes wijze van uitdrukking onderscheidt. II. Bileam's geschiedenis is in lateren tijd niet verdicht: zij komt geheel overeen met de zeden, gewoonten, bijgeloovige plegtigheden en begrippen van die dagen; zij is met de vroegere en latere gebeurtenissen onder en met Israël naanw verbonden; Mozes spreekt, daarna, van deze geschiedenis, als van eene aan zijn volk bekende gebenrtenis; zijne wet, eindelijk, om Moab tot Israëls gemeenschap en burgerstaat niet toe te laten, is een gevolg van deze gebeurtenis. III. Bileam's geschiedenis is door de Moabie- | |
[pagina 230]
| |
ten niet verdicht: zij strekt te zeer tot oneer der Moabieten, om zulks te vermoeden. IV. Bileam's geschiedenis is door Bileam zelven niet verdicht. Jerusalem's gevoelen, dat een groot gedeelte dezer geschiedenis door Bileam verdicht, en door Mozes, om gewigtige redenen, in zijne verhalen ingelascht is, wordt in al deszelfs kracht voorgesteld, aan het lofwaardige oogmerk dezes Schrijvers hulde gedaan, doch zijne meening bondig en met kennis van zaken wedersproken. Dit betoog loopt hoofdzakelijk dus af: Bileam had geene reden om zulk eene geschiedenis te verdichten: zijn roem als ziener of profeet was reeds gevestigd, en kon er niet door vermeerderd, maar wel verduisterd worden, dewijl er ook zaken in voorkomen, (de bestraffing door den Engel en de ezelinne) welke niet vereerende voor hem zijn; hij kon ook den Israëlieten zoo gunstig niet wezen, om hen bij herhaling en altijd te zegenen, noch zoo afkeerig van de Moabieten, om hun verderf en hunner vijanden voorspoed te vermelden; liever zoude hij van alle voorzegging zich onthouden, of, naar de gewoonte der wigchelaars en waarzeggers, dubbelzinnige orakels gesproken hebben; al zijne voorzeggingen zijn ook door de uitkomst bevestigd: dat hij een bedrieger en waarzegger was, gelijk jerusalem tot staving van zijn gevoelen zegt, wordt wel erkend; doch tevens aangetoond, met verwijzing naar de 1ste afd., hoofdst. 3, dat dit zeer beftaanbaar is met het hem door Jehova verleende vermogen, om in dit ééne bijzondere geval als profeet des Heeren op te treden en met Jehova's geest bezield te worden: het verschil van stijl in deze met de andere door Mozes te boek gestelde geschiedenissen bewijst niets: want veilig kan men aannemen, dat Mozes niet zelf deze geschiedenis geschreven, maar van elders dezelve overgenomen heeftGa naar voetnoot(*). Eindelijk, hoe ook jerusalem het in- | |
[pagina 231]
| |
lasschen eens verdichtsels trachte te verdedigen, het krenkt en beleedigt altijd de eer en de achtbaarheid van Mozes, indien hij, het bedrog kennende, echter dit verdichtsel als waarheid vermeld had. V. Het gevoelen der genen, welke Bileam's geschiedenis uit onzekere volksverhalen en overleveringen oorspronkelijk wanen. Vater's meening opgegeven en wederlegd. Vater vindt aangaande deze geschiedenis verschillende en uiteenloopende verhalen en tegenstrijdigheden, die hem doen besluiten, dat er onderscheidene overleveringen ten grondslag liggen, en het een verhaal of verdichtsel is, gretig door de Israëlieten aangenomen, ter verheffing hunner grootheid en der magt van hunnen God. Dit gevoelen wordt volkomen wederlegd, alle bedenkingen opgelost, en uit vater's zoogenoemde bewijsredenen een geheel tegenovergesteld gevolg afgeleid; waarbij niet vergeten wordt eene ongelukkige vergissing van dien stoutmoedigen bestrijder aan te wijzen: dat, namelijk, in Bileam's voorzeggingen God niet voorkomt onder den naam van הוהי maar altijd van םיהלא, daar bijna het tegenovergestelde plaats heeft. VI. Het gevoelen van de wette voorgesteld en wederlegd. De wetteGa naar voetnoot(*) heeft een tweeledig gevoelen; het eerste, dat Bileam's geschiedenis een op zich zelf staand stuk uitmaakt, van de overige verhalen geheel afgezonderd; en het andere, dat deze geschiedenis een dichtstuk is, hetwelk mythische verdichtselen van verschillende soort in zich bevat. Kortelijk, maar allezins voldoende, wordt de eerste meening wedersproken, maar de laatste breedvoeriger bestreden. De wette meent, dat de stijl en rede dichtmatig is; hetwelk, behalve in Bileam's Godspraken, door den Schrijver wordt ontkend, aantoonende, dat | |
[pagina 232]
| |
eenige verhevene gezegden en uitdrukkingen dit verhaal tot geen dichtstuk maken, zoo min dergelijke uitdrukkingen het geschrift van livius tot een dichtstuk verheffen. De wette beroept zich, als bewijs, dat dit verhaal, in lateren tijd, verdicht is, op de daarin vermelde later voorgevallene gebeurtenissen; doch vergeet, gelijk te regt wordt aangemerkt, dat Bileam profetisch spreekt: zoodat de wette aanneemt, gelijk velen zijner landgenooten, hetwelk bewezen moet worden: dat er in de H. Boeken geene voorzeggingen worden gevonden. Zonderling is daarenboven zijne redenering. ‘Indien, zegt hij, de Godspraken verdicht zijn, is de gansche geschiedenis verdicht; het eerste is waar, dus ook het tweede;’ eene redenering, voorzeker, die geene de minste opmerking verdient, daar zij aanneemt, wat bewezen moet worden, (petitio principii.) Meer zullen wij van de wette's gevoelen, en van deszelss wederlegging door den Heer de geer, niet opgeven. Men moet zich verwonderen en bedroeven over den moedwil en de vermetelheid, met welke de booze Bijbelbestrijder de gewijde verhalen aantast; maar zich tevens verhengen, dat de schrandere wederlegging zijner drogredenen het nietige van dezelve in het helderste licht stelt. VII. Mozes is de schrijver dezer geschiedenis, en hij is geloofwaardig. Hem was deze geschiedenis bekend; (zie het 2de hoofdst. dezer afd.) derzelver bekendheid in dien tijd blijkt ook daaruit, dat Josua er op doelt, H. XIII:22, en er duidelijker van gewaagt, H. XXIV:9, 10; zij staat met de voorafgaande en volgende gebeurtenissen in verband; en zij was, eindelijk, een waardig gedenkstuk voor Israël, belangvol en leerrijk voor deze natie, en, meer dan eenige andere gebeurtenis, getuigende van Jehova's magt en bescherming. Hoe Mozes deze geschiedenis heeft leeren kennen en zoo naauwkeurig kon beschrijven, wordt hierop aangewezen. Men behoeft niet tot eene Goddelijke ingeving de toevlugt te nemen: Bileam zelf heeft deze gebeurtenis beschreven, ter redding van zijne achting | |
[pagina 233]
| |
als ziener en profeet onder zijne volksgenooten, opdat elk weten zoude, waarom al zijne voorzeggingen zoo gunstig voor de vijanden van zijn volk geweest waren en hadden moeten zijn. Mozes vond dit gedenkschrift op zijnen togt tegen de Midianieten, en voegde het in zijne geschiedenis in: vandaar dan ook het verschil in ftijl en rede; het was niet een eigen geschrift van Mozes, maar van Bileam. VIII. Over hetgeen in Bileam's geschiedenis meest wondervol is, en de wijze van hetzelve te verklaren. Tot het wondervolle behoort, behalve Jehova's verschijningen aan Bileam, en de Godspraken dezes mans, over welke de Schrijver reeds heeft gehandeld, meer bijzonder, de verschijning des Engels aan Bileam op den weg, en Bileam's gesprek met de ezelin. De gevoelens hierover verdeelen zich in drie soorten. 1. Sommigen verklaren dit gedeelte van Bileam's geschiedenis zinnebeeldig en oneigenlijk, gelijk less, justi, hezel, bauer, die nog verder gaat en er eene mythe van maakt, en ditmar, die het met de fabel van Amphion en Orpheus gelijk stelt, en dit zonderlinge heeft, dat hij door den Jehova, welken Bileam raadpleegt, zekeren Staatsraad (Staatsrath) verstaat, die in des Heeren naam handelde; en van welken Staatsraad Balak, door middel van Bileam, het Israëlietisch volk wilde afvallig maken, om hetzelve, als beroofd van zijn hoofd en bestuurder, zoo veel te gemakkelijker te kunnen overwinnen!! Alle welke gevoelens, na eenige algemeene aanmerkingen, stukswijze wederlegd en in derzelver nietigheid voorgesteld worden; ten slotte aanwijzende, dat dergelijke meeningen, honende voor de eerwaardij en het gezag der H. Schrift, geenen anderen grond hebben, dan dezen, dat men de Israëlietische geschiedenis gelijkstelt met de geschiedenis van andere volken, in welke fabel en verdichtsel zich met waarheid en geschiedkundige zekerheid vermengen. 2. Anderen beschonwen het gemelde gedeelte dezer geschiedenis als een gezigt, droom of zinsverrukking, en alzoo, geheel of gedeeltelijk, | |
[pagina 234]
| |
niet wezenlijk gebeurd, gelijk maimonides, dathe, hess, die echter de verschijning en de redenen des Engels voor eene waarlijk voorgevallene gebeurtenis, maar Bileam's zamenspraak met de ezelin voor een gezigt houdt; in welk gevoelen ook michaëlis staat; terwijl jahn en herder weder het geheel voor een gezigt of zinsverrukking verklaren, hoewel de laatste te voren hetzelve als eene ware gebeurtenis heeft voorgesteld, (Briefe das Studium der Theologie betreffend, P. I. p. 26-32.) Ook dit gevoelen, hoe aanlokkend en ter opheffing van vele zwarigheden zeer geschikt, vindt tegenspraak bij den Schrijver, die, 3. derzulker verklaring, welke ook de zijne is, voordraagt, door welke dit verhaal voor eene ware gebeurtenis en een wezenlijk wonder erkend wordt. De redenen, tegen dit gevoelen ingebragt, zijn grootendeels dezelfde, welke, ter wederlegging eener zinnebeeldige en mythische verklaring dezer geschiedenis, zijn aangevoerd. In éénen geest en op denzelfden toon gaat het gansche verhaal voort; op welken grond zal men het eene gedeelte voor een gezigt, en het ander voor ware gebeurtenis houden? waar begint, waar eindigt het gezigt en de verrukking? want hierover verschillen deze Uitleggers. Was het alleen Bileam, die droomde en deze zinsverrukking had, of ook zijne twee medgezellen, van welken, zeker ter bevestiging der waarheid, melding wordt gemaakt? Ook zijn de zwarigheden tegen eene eigenlijke verklaring zóó gewigtig niet. Dat de ezelin en niet Bileam in den beginne den Engel zag, kan daaruit ontstaan zijn, dat Bileam in diepe gedachten was verzonken, en het aan de halsstarrigheid der ezelin toeschreef, dat zij niet voortging. Het openen van Bileam's oogen door Jehova kan gevoegelijk te kennen geven, dat Bileam, eindelijk opmerkzaam wordende, den Engel zag. Dat hij zich over het spreken der ezelin niet verwonderde en verbaasde, is welligt een gevolg geweest van zijn toorn en hevige gramschap, die hem voor alle andere aandoeningen onvatbaar maakte. Misschien ook is hij wel verwonderd | |
[pagina 235]
| |
en verschrikt geweest, zonder dat Mozes, of liever Bileam zelf, zulks te melden noodig vond. Het spreken der ezelin is zeker het moeijelijkste te verklaren. Doch de Uitleggers zelve, welke dit gebeurde als een profetisch gezigt aannemen, erkennen, dat het verschijnsel eener sprekende ezelin aan Bileam, in slaap en verrukking weggevoerd, als van God, (divinitus) is voorgefteld. Waarom kan dit dan ook niet met den wakenden Bileam gebeurd zijn? Zulk eene verklaring vordert het eenvoudige des verhaals; en het oogmerk van God in deze geschiedenis regtvaardigt het bestaan van een waar en wezenlijk wonderwerk. Dit betoog levert het laatste of IXde hoofdstuk: over het doel en oogmerk van God in Bileam's geschiedenis. Behalve de bestrijders van den Goddelijken oorsprong en het gezag der Openbaring, hebben ook zij, die dit erkennen, echter in Bileam's geschiedenis veel gevonden, hetwelk hen hinderde; en er zijn er, die deze gebeurtenis, indien zij in haar geheel voor waarlijk voorgevallen moet gehouden worden, onbestaanbaar achten met de eer der H. Schrift en met de Goddelijke wijsheid. Aanstootelijk is hun bovenal het verschijnsel eener sprekende ezelin. Hierover handelende, herinnert onze Schrijver te regt, dat men deze geschiedenis niet beoordeelen moet naar onze tijden en naar datgeen, hetwelk ons Gode waardig schijnt en is; maar dat wij ons in dien alouden kindschen leeftijd verplaatsen, en het gebeurde uit een Israëlietisch Theokratisch oogpunt beschouwen moeten. Alles, namelijk, wat Jehova ten behoeve van Israël deed, was ter betooning, dat Hij de magtige Beschermgod dezes volks was. Balak's poging en Bileam's doel moesten dus verijdeld worden; en het moest openlijk blijken, dat de kunst en ingebeelde kracht eens wigchelaars niets tegen de Israëlieten vermogt, en dat hij zelf, zijns ondanks, hen moest zegenen. Hierdoor werd der Moabieten moed zeer verzwakt, maar Israëls vertrouwen op Jehova, zijnen Beschermgod, versterkt; terwijl deze natie er daarenboven uit leeren konde, hoe ijdel en nietig alle | |
[pagina 236]
| |
wigchelarij en waarzegging was. - Dit doel is Gode waardig, en ter bevordering van hetzelve dient alles en werkt alles mede. Eerst wil Jehova niet, dat Bileam aan Balak's noodiging voldoe, opdat het blijke, dat hij van Israëls God a hangt; daarna, voorwaardelijk vergunning ontvangen hebbende, doch voornemens zijnde om Balak's wensch te vervullen, wordt Bileam daarover bestraft op eene wijze, die hem geen twijfel overliet, hoe hij te handelen had, namelijk door de verschijning eens Engels en door het spreken der ezelin. De verschijning eens Engels zal niemand ergeren, die daarvan zoo vele voorbeelden in de H. Schrift opmerkt en gelooft; en dat de Engel, door middel der ezelin, op Bileam werkte, zal niemand ongerijmd voorkomen, die onder het oog houdt, dat wigchelaars, en alzoo ook Bileam, gewoon waren, in hunne wigchelarijen, op de dieren acht te geven. Daar Bileam echter onopmerkzaam bleef, gebruikt God een krachtiger middel: het spreken der ezelin, die hem zijne hardheid verwijt; genoegzaam voor Bileam, om hem te doen gevoelen, dat zijn voornemen, om strijdig met Gods wil te handelen, God mishaagde. Dit uitwerksel had het ook bij hem: hij wilde terugkeeren; doch krijgt vergunning om naar Balak te gaan, maar met herhaald bevel, om naar Jehova's wil te handelen. Daarna deed hij wel weder pogingen om des Heeren bevel te verijdelen; echter op eene wijze, die duidelijk aantoont, dat hij zich niet tegen Hem durfde verzetten, maar alles aanwendde, om, door offerande, Jehova te behagen, en alzoo te verkrijgen, wat hem ontzegd was. Hoe het wonder: dat de ezelin gesproken heeft, gewrocht zij, durft de Schrijver niet bepalen; hij merkt alleen aan, dat men het niet zóó opvatten moet, alsof God aan dit redelooze dier, voor een' tijd, het vermogen om redelijk en verstandig te spreken (ratiocinandi facultas) geschonken hebbe: dit zoude met de Goddelijke wijsheid ftrijdig zijn. Doch, hoe het dan geschied zij, weet de Schrijver niet, (en wie weet dit ook?) en hij waagt er | |
[pagina 237]
| |
geene gissing over. Zijn Leermeester, de voortreffelijke pareau, zegt, in zijne boven aangehaalde Prijsverhandeling: ‘At hoc unum tantum notetur, non opus esse profecto, ut ipsum animal sermone, nedum ratione, ad tempus instrnctum fuisse opinemur. Prolatus enim sermo esse potuit per Angelum, illius quasi nomine loquentem, ut asina ipsa Bileamo loqui videretur, a Dei Numine impulsâ.’ (pag. 114.) ‘Dit alleen wil ik nog aanmerken, dat het volstrekt niet noodig is te vooronderstellen, dat het dier zelf, voor een' tijd, het vermogen der sprake, en veel minder dan nog het vermogen der rede, ontvangen heeft. De woorden toch kunnen voortgebragt zijn door den Engel, als in naam van het dier sprekende; zoodat het aan Bileam toescheen, dat de ezelin zelve, door Goddelijken invloed aangeblazen, gesproken heeft.’Ga naar voetnoot(*)
Ziet daar van deze akademische verhandeling eene breedvoerige, welligt te breedvoerige opgave, die echter verschooning vinde in het belangrijke van den inhoud dezer verhandeling en hare zeer schoone en geleerde bewerking! - De Schrijver, die door dezelve allen zijnen Leermeesteren, en bijzonder den beroemden pareau, tot sieraad verstrekt, en den roem van Utrechts Hoogeschool heeft gehandhaafd, geniete de schoonste zelfvoldoening van welbesteden tijd, en verspreide, in zijnen werkkring, die ook den aanzienlijksten tot eer kan verstrekken, licht en wijsheid, geloof en deugd, en al die reine vertroosting, welke Gods heilige Openbaring allen, die haar eerbiedig aannemen en harer voorschriften waardig leven, zoo mildelijk schenkt! |
|