| |
De slaaf van Algiers.
(Vervolg van bl. 735.)
De deur werd geopend. De twee lieve jongens, met hunnen oppasser en eenen anderen slaaf, traden binnen. De oudste van deze jongens kwam naar mij toe. Met eene onschuldige gemeenzaamheid, die mij in elken anderen toestand zoude getroffen hebben, stond hij naast mij, en sprak mij vriendelijk aan in eene taal, welke ik niet verstond. De knaap merkte mijne verlegenheid op, en sprak nu eenige Italiaansche woorden, die ik even min verstond. Toen zeide muley: ‘Ik moet dan wel voor tolk spelen,’ en sprak eenige woorden tot den lieven jongen, die, met den blik op mij gevestigd, muley antwoordde. Op de gelaatstrekken van het knaapje las ik, dat hij met deelneming van mij sprak, en dat - zoo als muley naderhand mij betuigde - zijn vader over mijn lot met zijne moeder gesproken had. Beide jongens gingen op mijnen schoot zitten; mijn hart werd geroerd, toen muley mij alles vertolkte, wat de twee jongens in hunne kinderlijke eenvoudigheid en onschuld snapten.
| |
| |
Misschien had muley mijnen stand en beroep aan de jongens verraden; want de oudste sprong van mijnen schoot, nam den eenen slaaf mede, en ging ter kamer uit. Ik zoude gevreesd hebben, ware ik niet door het vriendelijke gelaat van den jongen genoegzaam overtuigd, dat hij niet zoo haastig henen liep, om mij bij zijnen vader te verklagen. Muley lachte. Ik vroeg naar de reden van dit spoedig heênloopen. ‘Laat hem begaan,’ zeide muley; ‘hij bespaart mij de moeite, om den grondslag tot uw geluk te leggen.’ Ik verslond dit niet, en was ook waarlijk niet begeerig naar het geluk, hetwelk zich, naar de voorspelling van muley, in de verte aan mij vertoonde. Stil en in mijzelven gekeerd, zat ik nog, toen de jongen met den slaaf terugkeerde. Hij hield een vel papier en een potlood in de hand, welke hij mij overhandigde. Ik vroeg aan muley, wat ik daarmede moest doen? - ‘Hij weet, dat gij een bouwkunstenaar zijt, en dat gij teekent.’
Tegenover ons vertrek stond een fraai paveljoen. ‘Teeken die partij!’ zeide muley. Ik deed zulks. De beide jongens zagen op het papier, alsof er iets bovennatuurlijks ontstond, toen ik het paveljoen met de geheele omstreek uit een schuinsch perspektief had afgebeeld. De teekening was afgewerkt. Als een pijl van den boog, sprong de jongen met het papier over de plaats. Naauwelijks had ik tijd gehad om aan de gevolgen van dit voorval te denken, toen reeds een slaaf kwam, die aan muley en mij het bevel bragt, om aanstonds bij onzen Heer te komen.
Ik volgde geheel onverschillig. Door alle slaven, die mij zagen, om mijne uitzigten benijd, zag ik voor mij niets anders dan de slavenketen; en den armoedigsten stand in mijn vaderland, waarin ik maar vrij ware geweest, zoude ik boven eenen troon onder deze hemelstreek verkozen hebben. Droevig en onverschillig omtrent alles, wat mij konde bejegenen, ging ik met muley en den slaaf over de plaats. Op eene voor mijn gevoel allerpijnlijkste wijze spoorde muley mij aan, mijn geluk toch niet te veronachtzamen. De slaaf, die, zoo als ik uit zijne kleeding besloot, voor kamerdienaar speelde, behandelde mij met eenen eerbied, welke bij mijne slavenkleeding geweldig afstak, maar welke mij toch liet vermoeden, dat over mijn lot reeds beslist was.
Zonder vrees, zonder hoop, trad ik moedig in de zaal.
| |
| |
Mijn Heer, welken ik, sedert mijne eerste verschijning voor hem, niet weder gesproken had, stond aan het venster; naast hem zijne kinderen; zijne echtgenoote leunde op zijnen schouder. Zij bezagen de teekening, welke ik gemaakt had. Met eene verrassende minzaamheid kwam mijn Heer naar mij toe: ‘Hebt gij die teekening ontworpen?’ - ‘Ja; maar ik vind haar zeer onvolmaakt, daar ik dezelve in haast vervaardigd heb.’ - ‘Neen, neen,’ antwoordde hij, ‘ik vind de schets zeer schoon, - schooner, dan ik immer zag. Ik verheug mij, dat gij dezelve gemaakt hebt, en zal mij nog meer verheugen, wanneer gij het opzigt wilt voeren over een' grooteren bouw, dien ik ondernemen wil. Verstaat gij dit?’ - ‘Dit is mijn beroep; ik ben bouwmeester, en heb in mijn vaderland reeds vele bouwkunstige ontwerpen bestuurd, die zeer gewigtig waren.’
Op deze woorden werd de man gedurig vriendelijker. Hij sprak Italiaansch met zijne echtgenoote, waarbij hij altijd op mijne teekening zag. Ook zij was vriendelijk; hare gevoelens waren op haar schoon aangezigt te lezen. - ‘Mijnheer!’ zeide ik ontroerd, ‘mag ik spreken?’ - ‘Zoo veel gij wilt, en wat gij wilt; maar niet daarvan, dat gij mij wilt verlaten.’ - ‘Juist dat is het, wat ik wilde verzoeken,’ zeide ik, en bij elk woord, dat ik uitbragt, werd ik moediger. - Muley, die dit alles hoorde, verhaalde mij naderhand, dat hij in dit oogenblik voor mij gebeefd had. - ‘Ik ben,’ voer ik moedig voort, ‘aan mijn vaderland en aan mijne verwanten ontrukt. Ik werd hulpeloos aan uwe kust geworpen. In plaats dat menschlievendheid mij zoude verkwikt en aan mijne troostelooze zuster zoude hergeven hebben, word ik, onschuldige en ongelukkige, in boeijen gekneld. Ik heb een ander lot verdiend, - of ik hetzelve genieten zal, hangt van u af. Ik smeek om mijne vrijheid.’
Ik zweeg. Mijne aandoeningen waren te hevig. Hadde ik dezelven ingevolgd, dan hadde ik mij aan zijne voeten moeten werpen, on dezelven met heete tranen bevochtigen. Ik deed zulks niet. Een zeker gevoel van waarde versterkte mij, en de gedachte, een beter lot te hebben verdiend, weêrhield eke andere, om door bidden en kruipen mijn lot te veranderen.
De Turk zag mij aan, ik weet niet of met meer gramschap,
| |
| |
dan wel met meer leedwezen, mijnen wensch niet te kunnen vervullen. Hij scheen inderdaad verlegen te zijn.
‘Hoor eens, louis!’ zeide hij, mij zachtkens op de schouders kloppende, ‘de Dey heeft u mij ten geschenke gezonden; ik moet zijn geschenk eerbiedigen; maar slaaf zult gij bij mij niet zijn; gij wordt mijn vriend, de vriend van mijn huisgezin, de onderwijzer mijner kinderen. Ik heb u reeds gezegd, dat ik lang naar eenen man van uwe kunde gezocht heb. Ontneem mij de hoop niet, die ik van u heb opgevat. Ik dwing u niet tot het aannemen van ons geloof; ik dwing u niet eens tot de kleeding, die wij dragen; vervul slechts dezen mijnen eenigen wensch, blijf hier, blijf de vriend van mijn huis, en blijf het gaarne!’
Ik bad nogmaals. Te vergeefs. ‘Heden of morgen spreken wij elkander weder,’ zeide de Turk, en ik zag niet eens op zijn gelaat, of hij deze woorden met vriendelijkheid of gestrengheid zeide.
Hij gaf muley eenen wenk met de hand, en wij verwijderden ons.
Ik was naauwelijks zoo veel meester van mijzelven, dat ik met bedaardheid de kamer van muley konde bereiken. Hier gaf ik mij geheel aan mijne smart over; hier gevoelde ik het verschrikkelijke van mijn lot geheel, en misschien meer dan ik moest. Ik had mij altijd nog - helaas! zonder den minsten grond - met de hoop gevleid, mijnen Heer zoo verre te kunnen brengen, dat hij, van mijne onschuld overtuigd, mij de vrijheid zoude hergeven. Ik wrong de handen, en muley mogt mij mijn geluk en voorregt schilderen zoo schoon hij wilde, ik gevoelde niets dan de slavenketen. Te vergeefs poogde hij mij, door wijn, te doen bedaren - ik stiet hem terug; ik vervloekte het uur, waarin mij de golven aan deze kust hadden geworpen. Den volgenden morgen zag ik een schouwspel, hetwelk mijne gansche verontwaardiging gaande maakte. Alle slaven van mijn' Heer, van welken ik niet wist, dat zij des avonds van den arbeid terugkeerden, waren op de plaats verzameld. Ellendige, uitgeteerde geraamten, die naauwelijks de boeijen konden dragen, magere en uitgehongerde gedaanten kwamen hier bijeen, en moesten, onder den geesel van eenige ongevoelige Renegaten, aan den arbeid gaan, welke in den grooten tuin achter het paleis begonnen was. Terwijl de eerste slaven reeds op de plaats ver- | |
| |
deeld werden, kropen de anderen uit onderaardsche gewelven, met eene kleine deur voorzien, en welker vensters slechts gaten met ijzeren stangen waren. Ik zag vele Europesche aangezigten onder hen. Ik kon dit tooneel naauwelijks aanschouwen; maar het meest werd ik gebelgd, toen ik zag, dat de eene Renegaat, een sterke kerel, met eene zweep de ongelukkigen sloeg, die te vermoeid waren om de overigen te volgen.
Terwijl ik aldus, in gedachten en gewaarwordingen over het lot dezer ongelukkigen verzonken, daar stond, werd de deur van ons vertrek geopend. Een Turk, die naar den uiterlijken schijn van groot aanzien was, trad binnen; muley ontving hem met eene bijkans kruipende vriendelijkheid. Ik bleef onverschillig en bedaard, vooral daar die man mij in het geheel niet scheen op te merken, maar slechts eenige woorden met muley sprak.
‘Wij moeten hem volgen,’ zeide muley. ‘Kom; maar bezig nu de gelegenheid tot uw geluk beter en verstandiger dan gisteren.’
‘Waarheên?’ vraagde ik trotsch. Muley lachte, en herhaalde zijnen raad. Gemelijk wierp ik den slavenmantel over de schouders, en nog eenen blik op de ongelukkigen, die over de plaats trokken. Wij kwamen in een bad. Twee slaven moesten mij ontkleeden; ik stapte in het bad; een andere slaaf bragt mij fijn nieuw linnen, en een even fraai Europeesch en een Turksch kleed. Waarom ik toevallig het laatste verkoos, weet ik zelf niet; althans ik dacht niets daarbij. Muley was ongemeen verheugd, toen hij mij in deze kleeding zag. Hij klapte in de handen, en omhelsde mij; vervolgens ging hij met mij over de plaats, waar nog eenigen der ongelukkigen waren. Thans traden wij in de zaal, alwaar de Turk met zijne beide zonen was. De jongens sprongen van blijdschap op, toen zij mij in de Turksche kleeding zagen; de vader was ongemeen vriendelijk.
Ik zoude zijne vriendelijkheid misschien met de grootste onverschilligheid hebben beantwoord; maar het gezigt der slaven op de plaats, de gedachte aan derzelver behandeling, het deukbeeld, dat ik door eene verdere weigering hetzelfde lot verwachten moest, dit alles werkte te krachtig op mijnen geest, dan dat ik hier naar mijne vorige grondbeginsels konde handelen. Ik zag niet meer den Turk alleen, ik zag den gebieder van mijn lot; en wie zou alzoo, in mijnen toestand,
| |
| |
anders hebben gehandeld? Daarbij kwam nog de bijzondere minzaamheid, waarmede hij mij bejegende. Van mijne vroegste kindschheid af vermogt eene minzame bejegening meer op mijn hart, dan gestrengheid. Muley moest ons verlaten, om voor eene gepaste verkwikking te zorgen, en aanstonds begon de Turk mij het ontwerp tot eenen grooten bouw voor te leggen. Ik liet hem tijd tot de beschrijving, zonder hem in de rede te vallen. Hij beschreef mij den grond, en nu bragt ik hem op denkbeelden, die hem geheel vreemd waren geweest. Hij was verrukt van blijdschap; en ik - ik weet niet, hoe ik het noemen zal - ik was niet ongelukkig, hoewel ook niet gelukkig. In de bedwelming zijner vreugde omhelsde mij de Turk. ‘Nu, vriend!’ zeide hij, ‘niets meer daarvan, dat gij mij wilt verlaten.’
‘Zoo mijn oom en mijne zuster slechts eenig narigt van mij hadden!’...
De Turk scheen hierop niet bijzonder te hechten, maar vroeg mij echter straks daarop naar den stand, naam en verblijfplaats van beiden. Zijne echtgenoote was even verheugd, waarschijnlijk wel, omdat haar man zulks was; het speet mij, dat ik geen Italiaansch genoeg verstond, om mij met haar te kunnen onderhouden.
Het was des morgens zeer vroeg; wij hadden ons verkwikt door uitgezochte spijzen; muley trad in de kamer, en zeide iets tot den Turk. Deze nam mij bij de hand. Voor de poort der plaats stonden zes paarden, twee daarvan ongemeen fraai en zeer rijk getuigd, de anderen gewone paarden. Ibrahim - aldus was de naam van mijnen meester - besteeg een der fraaije paarden; ik kreeg het andere. Muley en drie gewapende Turken bestegen de overigen. Wij reden buiten de stad naar eene schoone streek, langs eene met dadels begroeide beek, die tusschen de schoonste wijnbergen stroomde. Die landstreek was ongemeen bekoorlijk; zij bewerkte, dat ik mijn drukkend lot geheel vergat. Overal, waar ik henen zag, ontwaarde ik de weelderigste vruchtbaarheid; overal blijken van vlijt en werkzaamheid, zoo als ik in mijn werelddeel dezelve nooit verwacht had. Omtrent den middag kwamen wij op een landgoed aan, waar wij eenige uren vertoefden, en toen naar de schoone vlakte Metischa reden. Hier zagen wij verscheidene landgoederen, en onder dezen één, uitmuntend schoon, nabij de zee, hetwelk mijnen Heer toe- | |
| |
behoorde. Een der Turken, die ons verzelde, meest vooruit rijden; een aantal slaven, van hunne opzieners geleid, ontvingen ons met de grootste onderwerping. De avond was schoon. Ibrahim sloeg eene wandeling voor naar eene aan de kust gelegene rots. Ik volgde met muley. God! met welke gewaarwordingen zag ik de zee weder! In mijne verbeelding meende ik mijn vaderland in de verte te zien. Het beeld van mijnen oom, mijner goede zuster, het gevoel mijner verloren vrijheid - dit alles werkte zoo geweldig op mijn hart, dat ik, door eenen stroom van tranen, aan hetzelve moest lucht geven. Schepen en booten zweefden op de onasmetelijke zee rond; overal was leven en werkzaamheid. Wel is waar, de reeks der aan de
roeibanken der galeijen gesmede slaven, waaronder ik geene andere dan Europesche gelaatstrekken ontwaarde, maakte eenen verschrikkelijken indruk op mij; en de gedachte: zoo gij ook eens onder die ongelukkigen waart! was wezenlijk noodzakelijk, om mij het tegenwoordige eenigzins dragelijk, en de toekomst minder akelig te doen voorkomen.
(Het vervolg hierna.) |
|