Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1817
(1817)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 649]
| |
Berigt, wegens het schrijven van de geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk.Aan den Heer Redacteur der vaderlandsche letteroefeningen.
Mijn Heer!
Met zeer veel genoegen ontving ik, vóór weinige dagen, de uitnoodiging der Heeren van bergen en comp., Boekhandelaars te Breda, tot eene inteekening op de Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, van haren oorsprong af tot op den tegenwoordigen tijd, bearbeid door de Heeren a. ypey, Theologiae Doctor en Professor te Groningen, en j.j. dermout, Predikant bij de Nederlandsche Hervormde Gemeente te 's Gravenhage, en Secretaris van het algemeen Synode, en uit te geven op speciale authorisatie van Z.E. den Commissaris Generaal, belast met de zaken der Hervormde Kerk. Aan zulk een werk toch, hoe lang en hoe vurig ook verlangd, ontbrak het tot hiertoe, en het is waarlijk in deze dagen, zoo zeer als immer, eene behoefte. Ik verblijde mij, dat wij het eindelijk verkrijgen zullen, uit de welversnedene pen van twee beroemde, maar vooral gematigde, mannen; en ik verbeeld mij, dat wij er niet bij verliezen zullen, dat het ten voorschijn zal komen in eenen tijd, waarin de Protestanten in Nederland elkander zoo zeer genaderd zijn, en waarin wij ons, van der Heeren schrijveren zijde, niet anders mogen voorstellen, dan dat de geest van partijschap, die in vorige dagen niet dan al te veel heerschte, op hun werk geen invloed zal hebben; schoon het een dwaze en onbillijke eisch zou zijn, van hen te vorderen, dat zij de eerste wet voor eenen Historieschrijver zouden verzaken, ne quid falsi dicere audeat, veri non audeat, - dat hij geene valschheid durve, geene waarheid niet durve schrijven. Van harte wensch ik nu maar, dat allen, die verzocht zullen worden, hun | |
[pagina 650]
| |
stukken te leenen, of berigten te zenden, gereed zullen zijn, om hen daarmede te dienen, opdat wij van hunnen arbeid niet te lang verstoken blijven; ofschoon wij het hun in dank af zullen moeten nemen, zoo zij zich, door niemands dringen op spoed, van het haast u langzaam af laten brengen. Ondertusschen kan het misschien zijne nuttigheid hebben, dat het Publiek wat nader worde ingelicht omtrent het belang, hetwelk te allen tijde, door bevoegden, in eene Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk gesteld is, en omtrent de voornaamste redenen, waarom die niet vroeger zij geschreven. Indien Gij, Mijn Heer! met mij oordeelt, dat het nevensgaand berigt daartoe van dienst zou kunnen zijn, en geschikt is voor uw geacht Maandwerk, wordt het U voor hetzelve beleefdelijk aangeboden door
Uwen bestendigen Lezer. September, 1817.
Deze Geschiedenis werd, te regt, van vroeg af, van veel gewigt geoordeeld, en vindt men, dat verscheidene bijeenkomsten van Nederlandsche Kerkelijken het te boek stellen derzelve getracht hebben te bevorderen. Reeds op de zoogenoemde Synode der Nederlandsche Kerken onder 't kruis, gehouden te Embden, in October des jaars 1571, werd besloten, den beroemden marnix van sint aldegonde, uit naam der Vergadering, te bidden, om zulk eene Geschiedenis te schrijven, waartoe hem de Kerkedienaars en anderen, door naar het allerwegen gebeurde onderzoek te doen, behulpzaam zouden zijnGa naar voetnoot(1). Dan, waarschijnlijk vorderden de raadzaal en het woelig krijgstooneel den boezemvriend van willem I al te zeer geheel voor zich, dan | |
[pagina 651]
| |
dat hij der kerke zijne pen kon leenen: althans is mij niet gebleken, dat hij ooit iets deed, om aan haar verzoek te voldoen. Op volgende Synoden werd derhalve op nieuw besloten, de verlangde Geschiedenis te doen vervaardigen, en daartoe stoffen te verzamelenGa naar voetnoot(2); doch het vervaardigen zelf werd aan niemand opgedragen. Eerst in 1605, wanneer de classen vermaand werden alle Historische Memorien van kerkelijke zaken aan te teekenen, werden zij tevens verzocht, die te zenden aan Do. merula, die eene Historie zou schrijven van de Nederlandsche Geschiedenissen. Hiermede werd, buiten twijfel, gedoeld op het zoogenoemd Tijd-Thresoor van paulus merula, toen Hoogleeraar der Geschiedenissen aan 's Lands Universiteit te Leiden, die thans aan dit werk bezig was; doch die het niet verder gebragt had, dan tot het jaar 1200, toen hij, in het jaar 1607, onverwacht, te Rostoek, zijne dagen eindigdeGa naar voetnoot(3). De Synode bereikte derhalve ook hier weder haar oogmerk niet; schoon willem merula, zoon van paulus, die zijnen vader al te vroeg in 't graf volgde, een vervolg op zijn werk schreef, in hetwelk hij de geschiedenis tot op het jaar 1614 bragt, en misschien gebruik maakte van aanteekeningen, welke, in gevolge het Synodaal besluit, aan zijnen vader, of hem, kunnen gezonden geweest zijn. Wat daarvan zij, ik weet niet, dat ooit iets het licht gezien heeft van eene Historie van de Reformatie der Religie, welke tilemannus cupus voorhad te schrijven in 1605, en welke de Synode van dat jaar besloot, door hare Gedeputeerden te laten overzien; maar het werk der merulaas werd vervolgens gedrukt, en, bij eene tweede uitgave, in 1627, nog met een nader vervolg, door | |
[pagina 652]
| |
festus hommius geschreven, en loopende tot 1624, vermeerderd. Sedert 1605 is bij de Nederlandsche Synoden wel eens nader van het schrijven der bewuste geschiedenis, van den aanvang der hervorming af, gesproken; doch is daarvan echter nooit iets gekomen, zoo uit gebrek aan stoffen, en omdat niemand lust scheen te hebben, om zich daartoe te verledigen, als omdat redenen van staat het wederhieldenGa naar voetnoot(4). Maar, na de veroordeeling der Remonstranten, door de Nationale Synode van Dordrecht van de jaren 1618 en 1619, werd, bij de Zuidhollandsche Kerkvergadering, in het laatstgemelde jaar te Leiden bijeengekomen, dienstig geacht eene Kerkelijke Historie te schrijven, beginnende van het jaar 1600, en tot dit werk toen verzocht de geleerde johannes de laet, op de vergadering tegenwoordig, met last aan de Classen, om hare monumenten aan hem toe te zenden, en daarvan in geen gebreke te blijvenGa naar voetnoot(5). Hem werd, in het volgend jaar, anthonius thysius, Hoogleeraar der Godgeleerdheid te Leiden, toegevoegd, met bede, dat hij alles, zoo veel hij konde, wilde bij elkander stellen, tegen een volgend Synode Nationaal, en met vernieuwing van den ouden last aan de Classen. Dan, 't was aan het achterblijven zulk eene Synode, welke nooit gevolgd is, niet te wijten, dat ook van het werk nimmer iets is gekomen. Schoon de Vergadering van 1621 de Classen met censure dreigde, zoo zij aan het zoo dikwijls gevorderde niet voldeden, bleven zij echter met hare berigten achterlijk, en hebben de laet en thysius zich vervolgens aan den arbeid onttrokken. Men droeg dien derhalve, in 1622, op aan festus hommius, Predikant te Leiden, en Regent van het zoogenoemd Staten of Theologisch Collegie aldaar; en deze verbond zich tot denzelven, onder beding, dat alsnog de Classen hem hare aanteekeningen zouden zenden, - | |
[pagina 653]
| |
dat men hem zou bezorgen alles, wat, van de Remonstrantsche en Contra-Remonstrantsche zijde, in druk was uitgegeven, en dat de Heeren Staten de noodige kosten zouden verstrekken. Ondertusschen sammelde de voortgang aanhoudend, en is het verdrietig, in de Handelingen der volgende jaren, de gedurige klagten te lezen, over de ijverloosheid of den onwil der Classen, om het werk te bevorderenGa naar voetnoot(6). In 1632 begreep de Synode, dat het schrijven van de historie der Arminiaansche troebelen te verre verloopen was, en dat het daarbij blijven moest; en in 1633 leverde festus de bij hem ontvangene documenten weder overGa naar voetnoot(7). Hij had echter, onder al het talmen, vervaardigd het Tweede Vervolg op het Tijd-Thresoor van merula, waarvan ik reeds gewag maakte, en 't welk, zonder melding van des schrijvers naam, het licht zag. Maar vroeger (in 1621 namelijk) had de Amsterdamsche Burgemeester, fredrik de vrij, in druk doen uitgaan zijne zoogenoemde Historie, of kort en waarachtig verhaal van den oorsprong en voortgang der kerkelijke beroerten in Holland, hetwelk vervolgens, door jo. uitenbogaerd, wederlegd werd; en nog eerder waren, door den Zutphenschen Predikant willem baudart, in 't licht gegeven zijne Memoriën, of kort verhaal der gedenkwaardigste, zoo kerkelijke, als wereldlijke geschiedenissen van Nederland enz., loopende van het jaar 1612 tot 1619; doch waarvan, in het jaar 1624, een tweede, zeer aanmerkelijk vermeerderde, druk ten voorschijn kwam, waarin de zaken werden opgehaald van het jaar 1603, en voortgezet tot in het gezegde jaar 1624. Dat ondertusschen de Zuidhollandsche Synode van oordeel was, dat noch de een noch de ander dezer schrijveren het gebrek aan eene voldoende Ge- | |
[pagina 654]
| |
schiedenis der Hervorminge, sedert het jaar 1600, genoegzaam vervuld had, is, dunkt mij, uit het voorverhaalde blijkbaar; dewijl zij, nog zoo lang na de uitgave hunner schriften, eene dergelijke Geschiedenis, met zoo veel nadruk, poogde te bevorderen. Dat aan haar oogmerk nog minder voldeed, hetgeen, door de Remonstranten, tot vervulling van dit gebrek, van tijd tot tijd werd uitgegeven, is niet te bevreemden: zelfs is het geen wilde gissing, dat zij voornamelijk naar eene Geschiedenis, door iemand van hare zijde zamengesteld, verlangde, opdat die tot een tegenwigt mogt strekken tegen de Remonstrantsche geschriften, en, in het bijzonder, tegen den Oorsprong en voortgang der Nederlandsche kerkelijke verschillen, tot op het Nationaal Synode van Dordrecht; mitsgaders historisch verhaal van 't geen zich toegedragen heeft binnen Dordrecht, in de jaren 1618 en 1619 enz.Ga naar voetnoot(8). Dit werk, hetwelk in 't jaar 1623 in 't licht verscheen, was, door den reeds gemelden joannes uitenbogaerd, den voornaamsten beleider der Remonstrantsche zaken, geschreven, op verzoek der Remonstrantsche Predikanten, die gedaagd waren op de Synode van Dordrecht, blijkens den oorspronkelijken brief, door hen allen geteekend, nog voorhanden, en geschreven uit Dordrecht, den 29 April 1619. Doch, indien dit boek aanleiding had gegeven, dat men naar eene omstandige geschiedenis der geschillen, door eenen Contra-Remonstrant geschreven, verlangde, een ander van denzelfden uitenbogaerd was vervolgens oorzaak, dat (zoo men wil) eindelijk eene zoodanige dadelijk geschreven en uitgegeven werd door jacobus trigland, toen Hoogleeraar der Godgeleerdheid en Predikant te Leiden. De eerstgemelde | |
[pagina 655]
| |
namelijk, reeds vroeger, van den kant zijner Medebroederen, aangespoord tot het opstellen van eene dergelijke GeschiedenisGa naar voetnoot(9), werd, in het jaar 1633, daartoe verzocht, gebeden en gelast, door de Vergadering der Remonstrantsche Societeit zelve, welke besloot hem daartoe van eenen Amanuensis te voorzien, ten koste der Societeit. Dit werk, waaraan zoo veel vast was, daarop, niettegenstaande zijnen hoogen ouderdom, door hem aangevangen, en vervolgens, in weerwil van de toenemende verzwakking zijns gezigts, met behulp van carolus rijkwaert, Remonstrantsch Predikant te Utrecht, voortgezet, werd eindelijk, nadat hij het tot op de onthalzing van 's Lands Advocaat, joan van oldenbarneveld, gebragt had, door zijnen dood, in het jaar 1644, afgebroken, en, twee jaren later, te Rotterdam, bij johannes naeranus, uitgegeven, onder den titel van Kerkelijke Historie, vervattende verscheidene gedenkwaardige zaken, enz. Dewijl het oogmerk geweest was den tijd verder in te treden, zoo werd, na zijn overlijden, zijn Amanuensis, carolus rijkwaert, in het jaar 1648, door de Societeit verzocht, om het werk te vervolgen; dan deze, daaraan pas begonnen zijnde, overleed, op den 1 Januarij 1650, onder de waarneming van zijnen dienst, op den predikstoel, te Utrecht; en is van het door hem geschrevene, daarna, zoo min iets uitgegeven, als van hetgeen vervolgens mag zijn opgesteld door bernardus dwingloo, mede een bekend Remonstrantsch Predikant, in 1619 van zijnen dienst te Leiden afgezet, aan wien, door de Vergadering der Remonstrantsche Societeit van 1650, het werk werd aanbevolen.Ga naar voetnoot(10) Ondertusschen had de uitgaaf van uitenbo- | |
[pagina 656]
| |
gaerd's Historie, welke, natuurlijk, niet voldeed aan de Contra-Remonstranten, zijnen ouden tegenschrijver, den Hoogleeraar trigland, opgewekt, om dezelve te wederleggen, zoo als hij, door de Synoden van Zuid- en Noord-Holland, daartoe nader verzochtGa naar voetnoot(11), zijne wederlegging, in het jaar 1649, dan ook ten einde, en, in het volgend jaar, in het licht bragt. Zij ging niet verder, dan het werk van uitenbogaerd; en welligt zou nu van eenige volgende jaren nooit iets omstandigers geboekstaafd zijn, zoo gerard brand, toen Remonstrantsch Predikant te Nieuwkoop, naderhand te Amsterdam, in het jaar 1657, door zijne Societeit niet verzocht was tot het schrijven zijner bekende Historie der Reformatie, met belofte van hem de kosten, tot het gaderen van stoffen daartoe te doen, te zullen vergoedenGa naar voetnoot(12). Dit had ten gevolge, dat het 1ste Deel dezer Historie, in het jaar 1671, in het licht verscheen, en sedert door nog drie anderen gevolgd werd. Dan, ook deze verdienstelijke schrijver werd, door zijnen dood, in het jaar 1685, verhinderd, het werk verder te brengen, dan tot en in het jaar 1623, en is hetzelve, tot hiertoe, zonder verder vervolg gebleven; schoon zijn zoon, joannes brand, hoop gegeven had, om het van hem te verwachten. Van de Contra-Remonstrantsche zijde, werd van het gebeurde na den afloop der Dordsche Synode nimmer eenige doorgaande en omstandige geschiedenis in het licht gebragt: want hetgeen, door henricus ruyl, of rulaeus, en jacobus leidekker, Predikanten van Amsterdam en Middelburg, tegen het werk van brand geschreven is, kan hier in geene aanmerking komen. Onder de Remonstranten heeft, in lateren tijd, sebastianus centen, in zijn leven Predikant te | |
[pagina 657]
| |
Hoorn, bekend door zijne verbeterde uitgave der Chronijk van Dr. velius, en door zijn Vervolg op brand's Historie van Enkhuizen, het oogmerk gehad, om ook de Historie der Reformatie des laatstgemelden voort te zetten, gelijk hij daartoe ook zeer vele stoffen heeft te zamen gebragt: en na hem ondernam eindelijk jacobus regenboog, weleer lidmaat der Remonstrantsche gemeente van Amsterdam, wel niet, om de Algemeene Nederlandsche Kerkgeschiedenis van brand te vervolgen, maar om de Geschiedenis der Remonstranten, waarin echter natuurlijk die der Contra-Remonstranten, voor een voornaam deel, moest zijn ingeweven, van nieuws op, beknoptelijk te schrijven; en hij bragt haar met de daad tot op het jaar 1705. Maar noch centen, noch regenboog, hadden kennis of toegang gehad tot den schat van oorspronkelijke brieven, aanteekeningen enz., in en sedert 1623, door Remonstranten geschreven, en nog in wezen; - de Handelingen der wederzijdsche Kerkvergaderingen hadden zij niet ingezien; en uit gedrukte stukken zelfs hadden zij bij lang niet alles opgezameld. Het handschrift van centen was daarenboven eene rudis indigestaque moles, die nog geheel in orde gebragt en verwerkt moest worden; en alzoo heeft van zijn werk niets, en van dat van regenboog alleen dat gedeelte, hetwelk het tijdvak behelst, reeds door brand beschreven, uitgegeven kunnen worden. Dit laatste zag (echter niet, dan nadat het, door wijlen den Remonstrantschen Hoogleeraar abr. ar. van der meersch, beschaafd en zeer veel verbeterd was) in de jaren 1774 en 1776, in twee Deelen in groot octavo, het licht, en loopt dus tot in 1623. Het overig gedeelte heeft men, als onbruikbaar, ter zijde moeten leggen; en de geschiedenis, van het laatstgemelde jaar af tot nu, is dus, tot hiertoe, niet beschreven, hetgeen echter bij de Remonstranten alleen aan de omstandigheden des tijds, en aan gebrek van genoegzame aanmoediging tot den arbeid, daartoe vereischt, te wijten is. Dan nu heeft men ze toch, voor | |
[pagina 658]
| |
zoo veel de Hervormde Kerk betreft, met genoegzame zekerheid te wachten. Wij wenschen het Publiek daarmede geluk; en, daar zij, als nog nooit beschreven, de aanprijzing der nieuwheid heeft, en dus vele tot hiertoe genoegzaam onhekende bijzonderheden belooft, mag men, voor haar, bewijs van algemeene belangstelling verwachten. |
|