| |
| |
| |
Mengelwerk.
Heeft Joannes de Dooper al, dan niet, getwijfeld?
(Twee Brieven, gewisseld tusschen de Weleerw. Heeren j.h. krom en h.h. donker curtius, Predikanten te Gouda en te Arnhem, bij gelegenheid van de Synodale Leerrede van den laatstgenoemden.)
| |
Aan Ds. donker curtius, te Arnhem.
Gouda, den 6 Jan. 1817.
Ik had mij wel reeds vroeger tegen u in postuur gesteld, Heer en Vriend! had ik thans juist niet wat veel omhanden. Terwijl echter nu de jongen van den Leidschen Courantier voor mij eens even naar den Libanon om eene boodschap is, (om, namelijk, te Elmarbab bij de Joannes-Christenen te vernemen, of zij hunne natuurlijke sprinkhanen en wilden honig reeds met het nieuwelings wedergevonden Joannes-brood hebben verwisseld) neem ik er den tijd eens toe, om onze zaak af te doen; en, daar de mij toegeworpen handschoen bij onze vrienden eenig opzien gaf, dient dit wel openlijk; hoewel ik echter zoo weinig gezet ben op het laatste woord, hetgeen ook juist niet altijd het wijsste is, dat ik u liever verzoek, dezen, met uwe tegenaanmerkingen, te doen plaatsen in een of ander druk gelezen Tijdschrift; het den Lezer overlatende, of ik al dan niet gerekend kan worden verpligt te zijn er mijn peccavi bij te voegen.
Zoo lang ik in het vermoeden was, dat gij zeker vertoog in mijnen joannes de dooper nomine Synodi verklaard had voor kontraband, kwam de gedachte bij mij niet op van eene, ook maar vraagswijze, teregtwijzing, overtuigd dat gij, in die betrekking, niet anders dan
| |
| |
goed en doelmatig handelen moest; maar toen men mij aanleiding gaf, zoodanige kwalisikatie te betwijfelen, veranderde het geval al aanstonds in mijn oog; en nadat ik uwe Redevoering gelezen heb, en zie, dat gij, door uwe redenering, u volkomen met mij plaatst op gelijken grond, en mij (hoewel nog in uw Synodaal Kostuum) maar eens even (bescheiden en vriendbroederlijk evenwel) bij den baard getrokken hebt, nu verliest immers mijne wederspraak geheel den schijn van trotsche aanmatiging?
Maar, opdat het afdoen onzer zaak zoo weinig mogelijk hebbe van den wedstrijd van zekeren gymnastes met Kapitein tripot in den tristram, zoo willen wij elkander de gewone voorafgaande ceremoniën maar schenken; hoeveel ik ook, en van goeder harte, zeggen kon van het voortreffelijke uwer Leerrede, en mijne volkomene instemming met uwe gevestigde achting en roem, enz. enz. en gij buiten twijfel tot soortgelijke wederkeerige pligtplegingen en buigingen wel zoudt bereid zijn; - want: Inleidingen zijn maar Asleidingen. Ter zake dan: hoewel mijn volgend geschrijf meer voor onze Lezers, dan voor u, zal noodig zijn; want voor een' wijzen is een enkel woord genoeg; en, niettegenstaande het omne simile claudicat, hebt gij wel reeds gevoeld, waarop geheel mijne verdediging nederkomt. Heeft joannes de dooper al dan niet getwijfeld? Ik beweerde het eerste; gij spreekt dit tegen, en meent, de bekende vraag door zijne Jongeren had alleen ten doel, den Heer tot eene verklaring te dringen.
Over den zin der vraag zijn wij het eens: gij zegt nagenoeg zoo wel als ik: ‘Vond men er geene zwarigheid in, dat joannes de dooper getwijfeld had, men zou naar geene andere uitlegging der eenvoudige woorden hebben omgezien.’ Ook houdt gij, zoo weinig als ik, den grooten man boven iedere zwakheid en afwijking verheven. Hoewel gij meent, dat hij neit twijfelen kon, en zijn ijver bij u nog maar digt aan de grenzen genaderd is, buiten welke iedere deugd da- | |
| |
delijk ontaart, zult gij het echter niet volkomen verontschuldigen, dat hem iets in het gedrag van jezus, hetwelk hij niet weet te verklaren, behoudens al zijnen eerbied voor jezus, grootelijks hindert, en dat hij dit anders wenscht. Vooral zult gij het niet goed keuren, dat de waardige man alle geduld verloor; (het zijn uwe eigene woorden.) Gij stemt al mede toe, dat eene zeer ongunstige, alle uitzigten verdonkerende, wending in het levenslot zelfs het helderste brein kan verbijsteren, en den fiersten moed door kleinmoedigheid kan doen vervangen, het vastste gemoed kan schokken; en gij erkent, dat het menschelijk zou geweest zijn, bijaldien iets van dien aard aan joannes overgekomen ware. En dit menschelijke is het juist, dat ik vooral aandrong, en mij iedere andere verklaring minder waarschijnlijk maakt. Ik verzoek den Lezer, die mijn boek bij de hand heeft, geheel het achttiende vertoog, ‘joannes de dooper twijfelt,’ met aandacht na te lezen; niet zoo zeer, omdat ik denken zou, dat hij dan overtuigd moet zijn, maar omdat het mij smarten zou, zoo men het nu in het vervolg oversloeg, als zijnde op eene valsche uitlegging gegrond. Ik gaf daarin meer dan eenen, ook dan nog nuttigen, wenk, vertrouw ik,
voor zoodanige gemoederen, wien het vasthouden aan hun geloof aan god en Zijne voorzienigheid wel eens moeijelijk viel. Ik geloof ook niet, dat men zeggen zal, dat ik den waardigen joannes boven mate heb bezwaard: ‘Is het wonder, dat deze Discipelen, die hij altijd met kracht van redenen tot jezus gewezen had, maar nog niet had kunnen overtuigen, nu sterkte vinden voor hunnen twijfel in zijnen onspoed, en in jezus houding te zijnen opzigte? dat zij hem nu met hunne vragen en bedenkingen, die hij maar niet oplossen kan, bestormen? dat daardoor de man min of meer wankelt, en, in een twijfelmoedig oogenblik, zijne Jongeren met de genoemde vraag tot jezus zendt? - Joannes had de heerlijkheid van jezus gezien; hij was voorheen zoo sterk en le- | |
| |
vendig overtuigd: maar kon dit besef niet verdonkerd worden, eenigzins althans? kon hij in den drang der omstandigheden niet nu of dan eenigen twijfel voet geven? Maar toch behield hij diepen eerbied voor jezus, houdt zijnen afstand, houdt zich niet waardig Hem den schoenriem te ontbinden. Hij zendt tot jezus; bij Hem alleen zoekt hij opheldering, en hij is verzekerd, die opheldering zal genoeg zijn.’ Op deze wijze bewaart, dunkt mij, de waardige man nog meer zijn karakter, dan bij zoodanig eene aanmatiging, als waartoe hij zich, naar uwe gedachte, zou hebben vervrijmoedigd.
Een oogenblik van moeijelijken geloofsstrijd, en wankelmoedigheid, is mij in joannes nog meer begrijpelijk, bij zijnen dreigenden toon en verschrikkelijke verwachting voor de boozen in het Messiasrijk. Zijn toon was: betert u nog; weldra zal het te laat zijn. Hij dacht aanhoudend aan de wan in de hand van den Messias, en de bijl aan den wortel van den boom. Als den wreker en den schrik der boosheid had hij Hem aangekondigd, op Goddelijken last; en ook gevoelde hij het diep, zoo moest de Beloofde zijn; zond God zijnen Zoon, dan moest het booze weg, de booze verbeterd worden, of uitgeroeid. Zoo lang hij vast stond in zijn geloof: ‘Hij is de Messias,’ kon hij niet haasten; maar het haasten viel toch gemakkelijk in een karakter als dat van joannes; eenigzins in zijn geloof geschokt, begon hij geweldig te haasten, en hoe minder dit haasten hem hielp, des te meer begon nu ook zijn geloof te wankelen. God nam hem in tijds dan weg, den man, die zoo zeer, en zoo goed, voor den Heer, zijnen god, geijverd had, maar die zich niet volkomen vinden kon in den stillen gang van god, die noch in de aardbeving, noch in het vuur, noch in den storm was, en daarom wel eens een oogenblik had van moedeloosheid en vertwijfeling; die alles had, om te zijn, die hij wezen moest: wegbereider voor den Heer, maar niet bestemd of berekend was tot het bezadigd,
| |
| |
langzaam en geloovig volgen, niet berekend of bestemd tot uitdeeler der menigerlei genadegaven van god. De minste in het Koningrijk der Hemelen was meerder dan hij.
Deze verklaring van jezus bevestigt mij in mijn gevoelen. Geheel de eerredding van joannes bewijst, dat de vraag den schijn had van iets, zijns onwaardig; en het: ‘zalig is hij, die aan mij niet zal geërgerd worden,’ bewijst, dat hij zich aan jezus begon te ergeren, voor het minst daarvan gevaar liep. Die ergernis vind ik het natuurlijkst in het opkomen van twijfel, of jezus die man wel was, of hij zich ook kon bedrogen hebben, of er misschien niet nog een ander (de eigenlijk groote) te wachten was. Ook heeft geheel het antwoord van jezus meer van het: ‘komt en ziet,’ dan van het: ‘mijne ure is nog niet gekomen,’ dat ik, bij uwe opvatting, wachten zou. In de aanhaling der nagenoeg eigene woorden van eene voorzegging vind ik ook nog meerdere afdoende kracht, als ik bij het uwe: ‘zijt opmerkzaam op hetgene u tevredenheid met het tegenwoordige inboezemen kan,’ dit tegenwoordige doe opmerken in verband met eene oudere Godspraak, waarvan joannes de vervulling moest aanmerken als even zeer, en vroeger nog noodig, dan die van zijne dreigende aankondiging.
De aan joannes gegeven lof blijft allezins groot en voldoende, al werd dezelve een weinig gematigd door de bijvoeging: ‘gij, mijne Jongeren! kunt en moet het nog verder brengen; want de minste in het Koningrijk der Hemelen is meer dan hij.’ Waarop zijn deze woorden toch, bij uwe opvatting, de weerslag? Meerder in eerbied jegens mij, kan wel de zin niet zijn; maar meerder in doorzigt, en daardoor meerder verheven boven iedere wankelmoedigheid; mijn minste Discipel staat eenmaal nog vaster. (De opvatting, waarvan ik voorheen nog twijfelachtig sprak, de mindere, de jongere, de Messias zelf, is mij thans minder waarschijnlijk.)
| |
| |
Het karakter van joannes heeft bij u niets dan vastheid, en gelijkheid aan zich zelve; niets, dat naar wankelmoedigheid en onzekerheid zweemt. Zijne overtuiging omtrent jezus is in het bijzonder zoo vast, als men zich die maar voorstellen kan, en zoo als men die verwachten moest bij den man, die door hoor- en zigtbaar teeken tot zekerheid was gebragt. ‘Kan het u, vraagt gij, eenigzins waarschijnlijk voorkomen, dat deze man eindigt met zelf te doen, waartegen hij anderen zoo ernstig gewaarschuwd had? dat hij zelf zal wankelen in dat geloof, zonder welk hij verzekerd had, dat de toorn van god op den mensch blijft rusten?’ Maar, joannes twijfelt, mijns inziens, niet, of men den Zoon gehoorzamen moet; maar het wordt hem min of meer twijfelachtig, of die jezus, dien hij gedoopt en aangewezen had, die Zoon wel is; of hij zich hierm ook kon bedrogen hebben. Hij zendt tot jezus, tegen wien hij met dat al hoog nog opzag, en die zijnen wankelenden voet ook dadelijk schraagt. ‘Kunt gij het gelooven, vraagt gij verder, dat hij zal getwijfeld hebben, juist op hetzelfde oogenblik, in hetwelk zijne leerlingen hem berigt geven van de groote wonderen, door jezus verrigt, en van den indruk, welken deze op het volk maken, hetwelk reeds zoo ver gekomen is van te erkennen, dat hij een Profeet, een groot Profeet was?’ Maar, joannes twijfelde niet, of jezus een Profeet, een groot Profeet was; maar, of Hij die groote, die eenige was, die zijnen dorschvloer doorwannen zou.
Het is mij in een karakter zoo vol vastheid, zoo vol gelijkheid aan zich zelve, begrijpelijker, in een donker oogenblik, geschokt te worden in het geloof, dan, bij de vroegere volle en volkomen levendige overtuiging, te kort te komen aan den eerbied, van zoodanige overtuiging onafscheidelijk. (Zoo is joannes ook minder schuldig; hij zegt niet: ik zie.) Hoe! de man zoo geheel zonder eenige aanmatiging, die zich zoo zeer gevoelt geheel niets te zijn in vergelijking van
| |
| |
gods grooten Zoon, die van boven kwam, en boven allen is; die zich niet waardig houdt zijnen schoenriem te ontbinden; die het zoo overtuigend gevoelt: mij is noodig van u gedoopt te worden, (en dan toch ook wel: mij is noodig van u geleerd te worden) herinnert zich aan het hoor- en zigtbaar teeken met hetzelfde levendige gevoel, en vermeet zich echter te oordeelen: de groote Zoon van god handelt niet, zoo als Hij handelen moet; ik weet het beter, en moet Hem aanzetten, te regt wijzen! Neen, dit is mij niet waarschijnlijk. Hij is de Heer! moest zijn éénig denkbeeld dan zijn. Van eenen petrus is het mij begrijpelijk, dat hij jezus eens ter zijde trok; maar tegen joannes den dooper behoefde jezus nimmer te zeggen: Ga achter mij, Satana! gij zijt mij een aanstoot.
Gij zegt: ‘Joannes de dooper kende slechts één belang, één doel, ééne begeerte: de erkentenis van jezus als Verlosser.’ Maar, wij moeten vooral ook letten op zijnen strengeren geest; zijn éénig belang, doel, begeerte, verwachting was zedelijke verbetering, het opruimen van het booze door den Messias. In zulk een' man wordt mij een wankelmoedig oogenblik denkbaar, toen hij de ongeregtigheid nog al zag vermenigvuldigen; en ik geloof, omdat hij hiervoor bloot lag, nam god hem vooral ook weg vóór den naren tijd.
Eindelijk houdt gij (en uw en mijn Vriend in de noot) het voor beslissend, dat jezus joannes dadelijk, als 't ware, verdedigt tegen den schijn van twijfelmoedigheid: maar gesteld ook, dat het ligt bewogen riet zoo iets aanduidt, vat ik echter het alles afdoende van dit bewijs nog niet. Het blijkt dan toch, dat jezus zoodanig eene verdediging noodig hield, en joannes al het voorkomen had van nu te twijfelen. Maar daarom mogt men joannes nog niet voor een onvast karakter en onstandvastig man in zijn getuigenis houden. De kleingeloovige, die voor een oogenblik gewankeld heeft, behield desniettegenstaande den naam van een' rotsman. Gesteld, de Heer had van jacobus en joannes ge- | |
| |
zegd; ‘houdt hen voor geene onbezonnen ijveraars en wraakzuchtigen,’ zou dit ons regt geven te denken, dat zij het niet gemeend hebben, toen zij vuur van den hemel over de Samaritanen verlangden? Joannes was waarlijk geen man, die nu dus en dan wederom anders sprak, al had hij dan nu, en misschien nu voor het eerst, een zwak en twijfelmoedig oogenblik. En hoe verdedigt hem jezus eindelijk toch tegen dien schijn van twijfelmoedigheid? De minste in het Koningrijk der Hemelen is meerder dan hij.
Homo sum, nihil humani a me alienum puto; en ik erken, dat mij in mijn boek een hoofdstuk over den joannes - twijfel zeer te stade kwam; evenwel, nu, na verloop van twaalf jaren, zou ik mij wel ten aanzien van deze of gene bijzonderheid anders uitdrukken, maar even weinig dat vertoog weglaten, als ik, over het geheel, den geest van mijn boek zou kunnen veranderen. Maar, had misschien uw vernuftig en, voor zoodanig eene gelegenheid, uitmuntend plan uwer Redevoering, uwes ondanks, eenigen invloed op uwe uitlegging? Echter ware dat plan gemakkelijk te redden naar mijne opvatting, daar immers de ijver, gaat die te ver, tot wankelmoedigheid en twijfel leiden kan. - Dan, genoeg! Een ieder heeft zijne eigene wijze van zien, en sine ira cet. willen wij elkanders verschillende meeningen dulden.
Intusschen ben ik u nog eenen hartelijken handdruk schuldig voor uwe beschamende woorden tegen ijverloosheid en gebrek aan geestdrift voor het Evangelie; en vleije mij, u ook onder zoodanige lezers van mijn joannes-boek te mogen rekenen, wien voor het minst het een en ander tot stichting was. Wij ijveren dan, ieder naar zijn bijzonder inzigt, voor dezelfde goede zaak. - Sticht gij vooral nog lang, met mond en pen, overvloedigen zegen!
jo. herm. krom.
|
|