| |
| |
| |
Mengelwerk.
De Kerkhervorming.
Vloeit, zangen! vloeit, ter eer van 't groot Hervormingswerk,
Dien zegen voor Euroop, dien zegen voor Gods kerk;
Klink, citer! snaren, trilt! den juichtoon aangevangen,
De Algoedheid hoog geloofd in Godgewijde zangen;
Zingt, koren! zingt, heft aan; het loflied klinke alom,
En gaim' de bogen door van 't statig heiligdom;
Laat plegtig feestgewaad de dankbre schaar versieren:
Hervorming mag haar feest, haar derde jubel, vieren.
Een zacht maar hoog gevoel zet mij de borst in gloed,
En roert en schokt mijn hart. Geef lucht aan mijn gemoed,
o Dichtkunst! - slechts uw taal is vatbaar uit te drukken
't Genot, dat mij doorstroomt met heilig, zoet verrukken;
Gij, gij hebt, door uw kracht, zoo vaak mij bijgestaan,
Als ik der Vrijheid zong en hief den lofzang aan;
En nu, nu 't heiligste, dat we ooit op aard vereeren,
De Godsdienst, zangen vraagt, zou ik uw hulp ontberen?
Neen, - gij bekroont mijn wensch; ge ontzegt me uw bijstand niet,
Klink, citer! snaren, trilt! verhef u, o mijn lied!
Verschijn gij voor mijn' geest, gij onbevlekte Waarheid!
Sta dáár, voor mijn gezigt, in al uw' glans en klaarheid;
Schenk gij aan elken toon den indruk van uw beeld;
Maak mij onvatbaar zelfs voor al wat smaadt of streelt.
Leer mij, o Hemeltelg! den waren toonval treffen,
Die hart en zinnen roert en zielen kan verheffen.
En gij, o Geest der Liefde en reine Menschenmin!
Uw zacht en koestrend vuur dring' mij den boezem in!
'k Zal dan, wanneer mijn mond het wanbedrijf moet noemen,
De misdaad slechts alleen, maar nooit den broeder doemen.
Wijs mij op 't beeld van Hem, die voor zijn moorders bad,
Toen hem, aan 't vreeslijk kruis, de dood voor de oogen trad.
Hervormde Christenschaar! hoe ver vaneen gezeten,
Of ge u naar Luter noemt, of naar Kalvijn moogt heeten,
| |
| |
Maar toch vereend in liefde en starende op één doel;
Hervormden! 'k roer voor u de snaren van 't gevoel.
Heil u! gij smaakt een vrucht, die, bij het zorglijk zaaijen,
Schaars 't hopen overliet om immer blij te maaijen;
Heil u! ge aanschouwt een' dag, waarvan het voorgeslacht
Een flaauwe scheemring slechts zag glimmen in den nacht.
U voegt de feestzang; u de dankbre jubeltoonen.
Ziet de eeuwen, in haar vaart, het groote werk bekroonen.
Hef aan het loflied, stem den juichtoon, Christenschaar!
Knielt neêr, verlosten! knielt; het hart zij 't dankaltaar.
Verbeelding, ach! verberg, verberg voor mij de jaren,
In grenzeloozen rouw en jammer heêngevaren!
Dek, Liefde! met uw kleed, dat aaklig schriktafreel,
En dat mijn zang alleen door zachte klanken streel'.
Maar neen, - ondanks mijzelf, treedt mij de druk dier tijden
Ontzaglijk voor 't gezigt, als waar hun droevig lijden
Bestemd voor 't oogenblik; als stond het bang gevaar,
De schrik van vroeger eeuw, in al zijn grootheid dáár.
'k Aanbid U, Heer der Kerk! want wijsheid zijn uw wegen;
Gij voert, door rampspoed, op tot vrengde, heil en zegen.
Maar, wat is rampspoed, wat is lijden, wat is nacht,
Wordt slechts uw Godlijk doel, tot heil der aard, volbragt?
Hier, op den weg naar 't graf, waar wij zoo luttel weten,
Is 't dwaasheid, uw bestuur naar ons begrip te meten.
Hoe donker hier uw doel, voor ons verstand, ook schijn',
't Zal eenmaal voor ons licht, in beter wereld, zijn.
Dat vrij de dag verdwijn' en wegzink' voor onze oogen,
De zon praalt echter schoon aan 's hemels wijde bogen;
Haar gloed blinkt in den glans, die van Saturnus straalt,
Schoon nacht en donkerheid op 't sluimrend halfrond daalt.
Komt, rustig dan den blik op 't zwart tafreel geslagen;
Met moed den nacht aanschouwd, bevrucht door leed en plagen,
Dien treurtijd voor de Kerk, dien rampstaat voor Euroop,
Die worstling van 't Geloof, dien proefweg voor de Hoop,
Dat dwaalspoor voor 't Verstand, dien kampstrijd voor 't Geweten,
Dat graf van Liefde en Deugd en al wat groot mogt heeten.
Hoe, trotsche Tiberstad! op Cesar's luister fier,
Hoe! waait van 't Kapitool der Christ nen kruisbanier?
| |
| |
Hoe! gij, die op heel de aard in 't strijdperk zegepraalde,
Volgt gij de leer van Hem, die uit den Hemel daalde?
Knielt gij voor Hem, wiens liefde elks hart aan zich verbond;
Hem, die in needrigheid alleen zijn glorie vond;
Die allen alles was, en volk bij volk te gader
Vereende door zijn leer en weêrbragt tot den Vader;
Hem, die, hoe snood miskend, gelasterd en bespot,
Getrouw bleef, tot den dood, in 't vast geloof aan God? -
Maar neen, - de kruisbanier, die wappert bij de altaren,
Is 't merk der heerschappij van Rome's priesterscharen;
De herdersstaf der kerk, gezwaaid met forsche hand,
Stoot Vorsten van den troon, slaat volken in den band;
Geweld, door list gesterkt, deelt schepters uit en kroonen,
In naam van 't Hoofd der kerk, en schokt Europa's troonen;
Verdeeldheid zegepraalt, en heerschzucht, twist en haat
Verwoesten 't volksgeluk, de rust van elken staat.
Waar Rome's Kerkvoogd spreekt, en dondert met zijn wetten,
Durft geen gekroond Monarch, hoe magtig, zich verzetten.
Wee hem, die 't stout bestaat! wee, wie zich fier verheft!
De ban volgt op den vloek, die, zonder dreigen, treft.
Driewerf gelukkig hij, die, ver van hofgewelven
En vorstlijk praalvertoon, 't geluk vindt in zichzelven;
Wiens leven, onbemerkt en stil, daar henen vliet,
En, wat de Algoedheid schenkt, met dankbre vreugd geniet!-
Genieten? IJdle droom, en beeld van blijder dagen!
Neen; alles is gedoomd, het schandlijkst juk te dragen;
Geen vrijheid, dwang alleen verheft zich stout ten troon,
En nergens kiemt het zaad van 't eedle, goede en schoon:
De Dweepzucht knelt den geest met haar ondraagbre keten,
Smoort de inspraak der natuur, de Godspraak van 't geweten;
Zij hitst den Godsdiensthaat tot gruwlen, nooit gehoord,
Bevlekt de broederhand met schrikbren broedermoord,
Ja durft, met schuldloos bloed, de Algoedheid nader treden,
Met huichelend gebaar en vloekbre kerkgebeden. -
Nog hooger stijgt de nood: de troost van Jezus leer
Staat woede en wraak ten doel. Rampzaalge wisselkeer!
Dolzinnig onverstand durft zelfs dien schat ons rooven,
Verdoemt, als ketters, hen, die 't Godlijk woord gelooven,
En 't heiligst boek op aard, des Christens dierbaarst pand,
Wordt, als verderflijk schrift, veroordeeld en verbrand! -
| |
| |
Terug, mijn geest, terug! - dien gruwel zag dan de aarde;
't Moest eene Algoedheid zijn, die zulke monsters spaarde.
En dit heet Christendom, en ijver voor Gods kerk,
Die woestheid zonder grens, barbaarschheid zonder perk!
Rampzaalgen! bukt in 't stof, en, diep ter neêr gebogen,
Smeekt dan d'Ontfermer om genade en mededoogen;
Smeekt om genaê bij Hem, die u vergeving biedt;
Maar lastert Jezus naam, zijn leer en Godsdienst niet.
Gij, die voor wetenschap en kunst uw borst voelt blaken;
Voor wien 't een wellust is, haar tempelkoor te naken;
Die dáár, bij 't zoetst genot, den matten geest verpoost,
Dáár rust vindt voor uw hart, en, onder 't lijden troost;
Die, naast den kennisboom van 't goede en schoon gezeten,
Al wat de zinnen vleit veracht en kunt vergeten,
Uzelven zalig droomt bij 't reinste zielsgenot:
Vermeetlen! beeft terug. Ziet houtmijt en schavot!
Het wacht u, zoo gij 't waagt, naar de inspraak van 't geweten,
Het duister, waar ge op staart, een' doodschen nacht te heeten;
Het wacht u, zoo gij niet de onseilbre kerk gelooft,
En blindlings hulde zweert aan haar gemijterd Hoofd.
Wat wiskunst, wat natuur u aanbiedt, uit haar schatten,
Wat wijsheid Grieksch vernuft deed kennen en bevatten,
Hoe krachtig ook de taal der grijze aloudheid spreekt,
Rampzaalgen! beeft terug, eer zich de Aartspriester wreekt.
Bedwingt uw stout vernuft; uw roem zij, niets te weten;
Dingt slechts naar de eer alleen, een' zoon der kerk te heeten;
Zweert, zweert den gruwel af, die uw gemoed besmet;
Bekent uw dwaling, knielt, en bukt voor Rome's wet! -
Ontzetbre duisternis! mijn God! wat wordt dan de aarde?
Wat wordt er van den mensch, zijn' aanleg en zijn waarde?
Gevloekte Heerschzucht! gij, gij hebt, in trage dragt,
Het schriklijk wangedrogt, de Dweepzucht, voortgebragt:
Uit u werd Onverstand en Godsdiensthaat geboren;
De Domheid werd, door u, tot outertolk verkoren;
De leer, door haar verbreid, vervat in duistre taal,
Heerscht, maar door zieledwang, door martelvuur en staal.
Weldadig Christendom! troost, heil en licht der volken!
Gij ziet uw schoon misvormd door huichlende outertolken;
Verdonkerd voor 't gezigt, gehandhaafd, maar door 't zwaard,
Wat bron van heil moest zijn voor 't denkend kroost der aard.
| |
| |
Ontzetbre duisternis, waar de eeuwen nog op staren,
Verberg u voor mijn oog, zink in den nacht der jaren!
Is dit dan Christendom? heet dit de leer van Hem,
Door wien de waarheid sprak met onweêrstaanbre klem;
Wiens beeld den Vader toonde, in nooit aanschouwde klaarheid;
Wiens groote hoofdles was: dient God in geest en waarheid;
Wiens leven liefde was; in liefde, en zonder vrees,
Den stervling 't ware spoor ter zelfvolmaking wees?
Heet dit dan Christendom, die heerschappij der wereld,
Die zich met purper tooit, met rijk gesteent beperelt?
Heet dit de ware kerk, die, voor de waarheid doof,
Verlichting dwaasheid noemt en vloekbaar ongeloof;
Die, dol van woede en haat, in woeste drift verbolgen,
Haar steunsel vindt in moord, haar wellust in vervolgen?
Heet dit dan herderszorg, wanneer, van 't Vatikaan,
De schrikbre bliksem treft, wie Rome dorst weêrstaan;
De Stedehouder Gods aan 's werelds opperheeren,
Een Mahomed gelijk, door 't zwaard zijn wet doet eeren?....
Terug, mijn geest, terug! - die tijden zijn niet meer.
God sprak; de nacht verdween, en zonk in d'afgrond neêr.
God sprak; de nacht verdween; het licht begon te dagen;
Het zaad der stille hoop begon weêr vrucht te dragen.
De kunst, door Koster's brein, tot heil der aard, bedacht,
Werd de eerste morgenstraal, zoo lang vergeefs gewacht.
Geen kunst kan ooit de kroon haar van den schedel rooven;
Haar strekking ging, in kracht, wat haar weêrstond te boven;
Zij legde aan 't onverstand haar breidel in den mond;
Verlichting sloot met haar een heilig trouwverbond;
De wijsheid, die haar schoon van de aarde zag verdwijnen,
Deed nu haar heldren glans tot zelfs in hutten schijnen.
Dit, Drukkunst! danken we u; u zij de lof gebragt:
Gij tradt in 't licht hervoort; verdwenen was de nacht.
Gods doel is majesteit; onpeilbaar zijn Zijn wegen;
Wat hier 't geluk verwoest, wordt dáár een bron van zegen:
Getuig het, duistre tijd! toen 't all' te wapen vloog,
Toen elk, naar 't heilig Land, in dolle heervaart toog.
'k Herroep de gruwlen niet, die 't menschlijk hart doen ijzen;
Neen: 'k zie ook hier het licht uit tastbaar duister rijzen.
De Morgenlandsche praal drong tot Europa door;
De Kunst, schoon diep verlaagd, koos weer haar roemrijk spoor;
| |
| |
De Handel deed alom beschaving zegevieren,
Enschonk aan de aard meerheil, dan 't bloed der kruisbanieren;
De zucht voor wetenschap werd in de ziel gewekt,
En wat verborgen scheen, door 't zoekend oog, ontdekt.
Uw geest, Copernicus! dorst toen de vrees verachten,
En moedig steeg hij op, op vleuglen der gedachten;
Door weêrstand niet gestuit, drongt gij den ether door,
En weest, door 't grensloos ruim, der aarde een zeker spoor.
God sprak: de nacht verdween; de mensch hernam zijn waarde;
Hij sloeg zijn' vasten blik tot naar de grens der aarde;
De Gama koos zichzelf een spoor naar 't Morgenland;
Columbus vond den weg naar 't goudrijk Westerstrand:
De baan werd grootsch verbreed, de slagboom opgeheven,
En alles naar één doel, door één belang, gedreven;
De Zeevaart klom ten top; geen wereldoceaan
Deed thans een' scheidsmuur voor de volkeren bestaan.
De werkkring van den mensch, weleer zoo naauw besloten,
Werd wijder uitgezet, zag zich allengs vergrooten;
De zucht tot vrijheid kiemde in zijn ontwaakt gemoed,
En zij werd nu voor hem het onwaardeerbaarst goed.
Stout op zijne eigen kracht, trad hij den nooddwang tegen,
En niets kon, in dien strijd, zijn krachten overwegen;
De zege werd beslist, en de uitkomst van den strijd
Heeft van de ondraagbre boei het schoon Euroop bevrijd.
Maar hoe! wie treedt hervoort tot dit roemruchtig strijden?
Wie zal aan 't groote werk zijn kracht en leven wijden?
Wie is de dappre held, die kwam en zag en won?
't Is Luter. Aan zijn zij praalt de eedle Melanchton,
Met Zwingel en Kalvijn. Ziet hen, vol moed, beginnen,
En pal staan in 't gevaar, en eindlijk overwinnen.
't Is Luter, die zichzelf, voor 't heil der kerk, vergeet,
De magt zijns vijands kent, maar van geen wanklen weet;
Die, hoe ook 't noodweêr loeit, te midden van die stormen,
Altoos standvastig blijft in 't moedig kerkhervormen.
't Is Luter, die, schoon Rome op hem den banvloek schiet,
Op hooger doelwit staart en vreest dien banvloek niet.
De kalme rust der ziel is in zijn oog te lezen;
Hoe zwaar de weg ook schijn', hij kent geen angstig vreezen;
Zijn opgeklaard verstand wijst hem het ware spoor,
En Rede en Godsdienst gaan zijn schreden beurtlings voor:
| |
| |
Geen dweepzucht, neen; 't geloof, de hoop op beter dagen
Doen hem, met vasten wil, den druk van 't leven dragen;
Dat leven wordt, voor hem, een proefschool voor zijn deugd,
Thans, in de onsterflijkheid, bekroond met hemelvreugd.
Aanschouwt den Christenheld, slechts door zijn deugd beveiligd.
Hij zuivert Christus kerk, door 't bijgeloof ontheiligd.
Hij spreekt; Gods heilrijk woord verbindt hij aan zijn taal,
En al wat weêrstand biedt, verhoogt zijn zegepraal.
Beef, Leo! Tetzels, beeft! nooit zal uw doel gelukken;
Neen: 't volk zal niet voor u in 't slijk der aarde bukken:
Uw gruwelmaat is vol; de Godheid naakt ter straf,
En rukt den blinddoek van het oog der volken af:
Hier baat u ban noch vloek, in bloedig schrift te lezen,
Bij hen, die God alleen, geenszins uw' bliksem vreezen;
Verhoogde waarheidzin volgt Jezus dierbre leer,
En 't hart, van dwaling vrij, erkent uw wet niet meer.
Juicht, Christnen! Luter komt; hij durft het schandjuk breken;
Hij durft voor God en deugd, voor regt en waarheid spreken;
Hij komt, gij zijt verlost; het leed is doorgestaan.
Juicht, Christnen! zingt Gods liefde, en bidt zijn grootheid aan.
Hervorming! bron van heil en vreugd voor stervelingen;
't Is wellust voor mijn ziel, u 't loflied toe te zingen.
Grootsch is het heilrijk doel, waarop ge onwrikbaar staart;
Uw strekking schenkt den mensch een' hooger' rang op aard.
Weldadig is het zaad, dat, eens uit u gesproten,
Thans, als een vaste stam, met altijd vruchtbre loten,
In schaduw van zijn loof, het menschdom rust bereidt,
En 't hart den voorsmaak geeft van hooger zaligheid.
Wie kan, Hervorming! ooit uw grootheid waardig roemen?
Wie durft uw' achtbren naam, en zonder eerbied, noemen?
Slechts hij, wiens trage geest, in engen kring beperkt,
Uw edel doel miskent, uw strekking niet bemerkt;
Die blind is voor 't geluk, dat gij aan de aard kwaamt schenken,
En nimmer pogen durft, oorspronklijk, vrij te denken;
Die schaars de drukking voelt, die hart en geest beknelt,
En nooit zich verder waagt, dan hem die dwang verzelt.
Maar gij, mijn Broeders! gij, die, met verhelderde oogen,
Alleen de waarheid zoekt, hoe ook met nacht omtogen;
| |
| |
Alleen hare inspraak hoort, erkent en trouw vereert,
En slechts onfeilbaar houdt, wat Rede en Godsdienst leert;
Hervormden! 'k wil voor u het plegtig jubel vieren.
Mogt slechts mijn zwakke kunst dat jubel waardig sieren,
Mijne onbedreven hand den waren feesttoon slaan!
Dan is mijn wensch vervuld, dan is mijn hart voldaan.
Wie holt daar woedend voort, door duistren nacht omgeven,
Op de ijzren zegekar, als op een' troon, verheven?
Alom, waar 't monster naakt, slaan hart en boezem bang.
Beeft, volken! siddert vrij; het is Gewetensdwang.
De Dweepzucht, voor zijn kar in streng gareel geslagen,
Heft luid den moordkreet aan, op 's monsters welbehagen;
Het waanziek Onverstand en Dwaling gaan hem voor;
Hardnekkig Bijgeloof verbreedt zijn bloedig spoor;
Hem volgt een schrikbre stoet van gruwlen en van plagen,
Die, aan zijn kar geboeid, zijn' naam aan 't voorhoofd dragen:
Waar 't zaad der kennis wast, en aan den grond ontspruit,
Daar rukt hij elke plant, met tak en wortel, uit,
Verdelgt den vruchtbren beemd, waar 't wijsheid mogt gelukken,
Eene enkle schoone bloem, met zorg gekweekt, te plukken:
De aard wordt een wildernis: waar 't vloekgedrogt genaakt,
Daar heeft het Godlijk vuur der vrijheid uitgeblaakt;
Daar wordt de bron gestopt, waar niets dan heil uit welde;
Daar wijkt het morgenrood, dat eens den dag voorspelde;
Daar wordt de dampkring met verderf en dood bevrucht,
En 't aaklig noodgeschrei klinkt jamrend door de lucht.
Juicht, volken! Luter komt; hij durft het schrikdier naadren;
Eene onweerstaanbre drift woelt hem door hart en aadren;
Zijn vast geloof aan God strekt hem ten krijgsgeweer:
Hij nadert; hij verwint, - het monster heerscht niet meer.
Eene eeuw van licht herrijst, voor 't starend oog der volken,
Thans aan 't geweld ontrukt van huichlende outertolken;
De mensch herneemt zijn' rang; hij voelt zich vrij en sterk,
En snelt een loopbaan in, oneindig, zonder perk;
Geen dwang bepaalt den weg, door wijsheid afgemeten,
Hij voert tot kennis op, en vast, onfeilbaar weten;
Het licht, door hooger magt den stervling ingeplant,
Is van zijn' adeldom het schittrendst onderpand;
Dat licht bestiert zijn' gang, zijn kennen, zijn gevoelen,
Versterkt in hem de zucht tot hooger withedoelen;
| |
| |
Hij werpt den leiband weg van 't lang verjaard gezag,
En wandelt in den glans van waarheids heldren dag.
Juicht, volken! Luter komt: de Godsdienst doet zijn stralen,
Door neevlen niet bedekt, op 't menschdom nederdalen.
De troost van Jezus leer, zijn Evangeliewoord
Wordt aan den voet des troons en in de hut gehoord;
Dat heilwoord wordt alleen het voorwerp van 't gelooven,
Wordt rustpunt voor de ziel en voert den geest naar boven,
Wordt bron van liefde en deugd en reine menschenmin,
Verwint het stugst gemoed en dringt de harten in.
Geen ijdel praalvertoon ontheiligt meer de koren,
Waar Jezus Godsdienstleer haar zachten troost doet hooren;
Geen huichlend kerkgebaar boeit daár de ziel aan 't stof;
Neen, lieve eenvoudigheid stemt dáár des Hoogsten lof;
Geloof en liefde en hoop en onbesmette zeden
Zijn 't reukwerk van dien lof en de offers der gebeden.
Hervorming! grootsch en vrij praalt gij voor ons gezigt;
Gij hebt den mensch bevrijd, gij hebt den geest verlicht;
Den Godsdienst, ééns door waan en bijgeloof gekluisterd,
Ontboeid van schrikbren dwang en heerlijk opgeluisterd;
De dwaling, op haar spoor, de zege fier betwist,
En u de zegepraal, voor altijd, vergewist:
Gij hebt den weg ter deugd den stervling aangewezen,
En deedt, in duidlijk schrift, aan hem zijn pligten lezen:
Beschaving stijgt ten troon; verlichting straalt alom,
En in een rein gewaad verschijnt nu 't Christendom.
Wat nieuw en schoon verschiet, Hervorming! doet gij dagen!
Europa zucht niet meer, gedrukt door wee en plagen;
Barbaarschheid heerscht niet meer; haar duister rijk verdween:
Gij komt; uw vaste band brengt volk en volk tot één:
De chaos wordt ontward, de voorhang opgeheven,
En elk door één belang, één wit, één doel gedreven.
Hervorming was het punt dier eenheid; aller kracht
Werd, door standvaste trouw, ééne onverbreekbre magt.
Geen vloek van 't Vatikaan kan meer den Vorst doen bukken,
Die Rome dorst weêrstaan en brak zijn boei aan stukken;
Aan Elve, Spree en Teems weêrgalmt het zegelied,
En Bato's heldenkroost vreest zijn verdrukkers niet;
| |
| |
Elk gordt zijn rusting aan voor vrijheid en geweten;
Elk zweert, voor 't oog van God, nooit Rome's slaaf te heeten;
De reuzenstrijd begint, die nimmer weêrga vond,
En trouw en broedermin bekroonen 't schoonst verbond.
De volken, ééns verdeeld, 't een vijand van het ander,
Zijn thans op 't naauwst vereend; niets scheidt hen van elkander;
Geen afstand, luchtstreek, taal, verschil van staatsbestier
Maakt inbreuk op hun trouw; zij volgen één banier.
De vrijheid van 't geloof is die der staten tevens;
't Moog kosten goed en bloed, al geldt het duizend levens,
Elk staat onwrikbaar pal, en strijdt zich moedig vrij,
En veiligt kerk en staat voor Rome's dwinglandij.
Juicht, volken! in 't geluk, zoo lang voor u verborgen;
Juicht in een' dag van heil, na zulk een' blijden morgen;
Ja, Broeders! ze is bekroond, de lang beschaamde hoop;
Eene eeuw van voorspoed rijst voor 't lang verdrukt Euroop.
De noeste vlijt mag nu de vrucht van 't zorglijk zaaijen,
Wat veld en akker biedt, met dankbre blijdschap maaijen;
Geen trotsche priesterschap waart meer de velden rond,
En legt tribuit en cijns op d'oogst van elken grond;
Neen, nijvre landman! neen, beploeg uw veld met blijheid;
Hervorming schonk ook u het zoet genot der vrijheid;
Niet meer tot slaafschen dienst gezweept door 't vuig belang,
Weêrkaats' langs berg en dal uw vrolijk lofgezang.
Ja, volken! jubelt vrij; 't geluk is u hergeven:
De handel doet alom de nijverheid herleven;
Hij, dwang en boei ontsneld, door heerschzucht niet gestuit,
Breidt, tot aan 's aardrijks eind, zich grootsch en heerlijk uit;
Hij schenkt aan 't kroost der aard zijn schatten, en zijn gunsten
Zijn prikkels voor de vlijt, voor wetenschap en kunsten;
Beschaving dankt aan hem het schoon, waarmeê zij praalt,
Van daar de zon verrijst, tot daar ze in 't westen daalt.
Wanneer de winter heerscht, dan kwijnt het groeijend leven,
Dan is 't, als waar deze aard den dood ten erf gegeven,
Dan legt natuur haar schoon, haar tooi en siersel af,
En treurig staat zij daar en somber als het graf;
Maar als de lente keert en voorttreedt door de dalen,
En bosch en beemd en veld in schoonen dos doet pralen,
Dan, dan herleeft natuur, vol majesteit en pracht,
En viert de zegepraal op 's winters doodschen nacht.
| |
| |
Zoo blij een zegepraal, o mensch! was u beschoren:
't Was winter voor den geest; zijn grootheid scheen verloren;
Hij staarde op hooger doel en sloeg de wieken uit,
Maar vond, door schrikbren dwang, zich in zijn vaart gestuit.
't Was winter voor den geest: getuigt het, bange dagen!
Wat vrucht hebt gij gekweekt, waarop gij roem moogt dragen?
Beschaving! in dien nacht zaagt ge u uw' roem ontroofd,
De fakkel van 't vernuft gebluscht, ja uitgedoofd;
Geleerdheid zag zich zelfs van uit haar rang verstooten,
In de enge kloostercel, als balling, opgesloten.
Maar juicht, verlosten! juicht; gij moogt den feesttoon slaan;
Die winter is voorbij; zijn leed is doorgestaan.
Hervorming trad hervoort, en in haar rein bedoelen
Deed zij den mensch zijn' rang en waarde als mensch gevoelen;
't Verstand nam hooger vlugt, en wat de geest ooit dacht,
Werd nu, tot heil der aard, in 't helderst licht gebragt:
Wat eenmaal Grieksch vernuft en Grieksche kunstmin baarde,
Blonk nu in 't schoonst geheel, werd erfgoed voor heel de aarde.
Toen klonk, o Socrates! uw taal eerst gaadloos schoon;
Toen, Plato! schonk het hart aan u de lauwerkroon;
Toen, Troje's zanger! hebt ge, in hooge lofgezangen,
Den wierook van de kunst en aller hulde ontvangen.
Geen schrikbaar bijgeloof, geleid door onverstand,
Zweept thans den Christen voort naar Palestina's strand.
Neen: hooger, eedler zucht bestuurt en rigt zijn schreden.
De aloudheid ziet hij dáár, eerwaardig, voor zich treden;
Hij ziet haar, en, door haar weldadig voorgelicht,
Staat al wat eenmaal was voor zijn verbaasd gezigt.
Zijn voet betreedt den grond, waar eenmaal Jezus leefde;
Zijn oog staart op de plek, waar eenmaal Jezus sneefde:
Maar, wat zijn oog aanschouw', waar hem zijn spoor geleid',
Hij ziet zijn' wensch bekroond, zijn kennis uitgebreid.
U, Niebuhr! u zij de eer: gij leidt ons door de dreven,
Weleer aan Abram's kroost, ten erf, door God gegeven:
Op Horeb's hooge kruin, aan d'oever der Jordaan,
Versterkt zich ons geloof, en neemt Gods heilwoord aan.
Wat duister scheen, wordt licht, ja heldre middagklaarheid,
Die al haar glans ontleent van 't Godlijk schoon der waarheid.
| |
| |
De vrucht van zoo veel heils, Hervorming! was uw werk:
Geleerdheid werd door u een steunsel voor Gods kerk;
Zij, ééns zoo diep veracht, ziet haar verdrukkers zwichten;
Zij heeft haar dienaars weêr, die haar een' tempei stichten,
De Godsdienst biedt haar weêr de trouwe broederhand,
Met haar vereend in doel, in strekking, in verband.
Hervorming! ja, door u blijft ons de wijsheid heilig;
De Godsdienst is, in 't koor der wetenschappen, veilig;
Daar schenkt hij aan den geest, die naar 't volmaakte tracht,
Een' moed, die 't all' verwint, eene onweêrstaanbre kracht.
Hervorming! gij alleen kondt ons een' Leibnitz schenken;
Door u leerde een De Groot, door u een Newton denken;
Door u hief Kepler's geest, langs 's hemels wijde baan,
Zich op tot hooger spheer en boven star en maan.
Zij, op wien vroeger eeuw den vloek had neêrgeschoten,
Zien thans huan' roem verbreid en door de faam vergrooten:
Triomf! onsterflijke eer vervangt de martelkroon;
Verlichting zegeviert, en stijgt ten glorietroon.
Dáár, waar des menschen geest, door niets een perk te zetten,
Gestuit wordt, in zijn vaart, door dweepzuchts gruwelwetten;
Waar 't dwalend onverstand het licht der kennis dooft,
En d' adeldom der ziel zijn heilig regt ontrooft, -
Dáár kwijnt en sterft de zucht tot groote en eedle daden,
En nooit waagt zich de voet op onbetreden paden;
Dáár wordt, wat pracht en schoon de schepping om zich spreidt,
De stervling nimmermeer haar tempel ingeleid:
Een vreemdling der natuur, haar wetten en haar wondren,
Hoort hij, met bangen schrik, den God der Eere dondren;
Een glimworm jaagt hem angst en zielsontzetting aan,
Als zag hij voor zijn oog een dreigend spooksel staan:
Hij blikt ten hemel op, en 't dwalen der kometen
Jaagt hem een koorts door 't bloed, en pijnigt zijn geweten.
Hervorming! gij genaakt, en 't heerlijk rijksgebied
Der schepping biedt den geest een onbeperkt verschiet.
Nu durft hij fier en stout in haar geheimen dringen;
Ontleedt het kleinst insekt, en meet de starrekringen;
Geleidt het bliksemvuur op de aangewezen baan;
Trotseert het stormgeloei, en temt den oceaan.
Gij, die het licht miskent, in 't duister nog gezeten;
Die vloekbre dwaling noemt, wat wij hervorming heeten;
| |
| |
Aan Rome's kerk getrouw, haar wetten slaafs vereert,
En zonder weêrspraak volgt, wat zij gebiedt of leert, -
Aanschouwt, met ons, den nacht, die vroeger eeuw bedekte,
Geen vonk van menschlijkheid in hart en boezem wekte,
En - welt dan in uw ziel gevoel voor liefde en deugd,
Dank der Hervorming dan dat zoet genot dier vreugd!
Zij deed, ook in uw kerk, de plant der kennis groeijen;
Zij deed voor wetenschap ook u de borst ontgloeijen;
Zij heeft de schrikbre vlam der dweepzucht uitgedoofd,
En dollen Godsdiensthaat het bloedig staal ontroofd.
Ziet gij der wijsheid weêr de kroon der eer beschoren,
En, door verdraagzaamheid, het volksgeluk herboren,
Dank der Hervorming dan dat opgeklaard verschiet,
Maar - lastert nooit haar naam, en vloekt haar invloed niet!
Neen, Christnen! vloekt haar niet, die zeegnend u omstraalde,
Op haar bestrijders zelfs door weldaên zegepraalde,
En ééns haar heerlijk doel, in 't aanzigt van 't heelal,
Euroop en de aard tot heil, met roem bereiken zal.
Ja, daag voor mijn gezigt, o Toekomst, zoo vol blijheid!
Hij komt, hij komt gewis, die dag van rust en vrijheid!
Dan, Godsdienst! dan verschijnt ge, in al uw majesteit;
Dan vindt ge, bij elk volk, één outer u bereid;
Dan durft geen Dweepzucht meer uw heiligdom bevlekken,
Geen waanziek Bijgeloof zich met uw schild bedekken;
Dan vlugt Onwetendheid; dan sterft de Godsdiensthaat.
Kom haastig, zaalge tijd! het menschdom toeft dien staat.
Hervormers! gij, die ééns den schrikbren kamp dorst wagen,
Maar ook der dwinglandij de zege hebt ontdragen,
U zij onsterflijke eer! uw glorie blijft bestaan,
En nimmer zal uw roem van 't wereldrond vergaan.
't Is groot, voor vaderland, voor haardstede en altaren
Te strijden, aan de spits van dappre legerscharen;
Dáár, onder 't hevigst vuur, in 't woeden van den strijd,
Te sterven, als die dood het vaderland bevrijdt:
Maar, 't is niet minder groot, der waarheid zich te wijden;
Voor haar den schoonsten kamp, dien de aarde zag, te strijden.
Te strijden voor 't geloof, dat ons vereent met God;
Te strijden in 't gezigt van houtmijt en schavot;
Als alles ons verlaat, dan, bij dat droef mislukken,
Manmoedig pal te staan en voor geen' dwang te bukken, -
| |
| |
Zulk een roemruchte strijd, de strijd der deugd, op aard,
Is zelfs, in hooger spheer, het lied der englen waard'.
Heil mij! ik mogt dien strijd, o eedle stervelingen!
Ik mogt uw grootsche taak, uw heerlijk doel bezingen.
Dan, wat ook kunst vermag, het hoogst gestemde lied,
Hervormers! meldt, naar waarde, uw' roem en grootheid niet:
Maar, eenmaal klinkt uw lof, in reine hemelkringen,
Als we eens onsterflijk zijn en 't eeuwig hallel zingen.
Hervormde Christenschaar! 't heeft bloed en strijd gekost;
Maar juicht, de keten viel; maar juicht, gij zijt verlost!
Trimof! driewerf triomf! gij moogt het licht aanschouwen,
Op Gods getuigenis uw hoop, voor eeuwig, bouwen:
Van elken dwang bevrijd, zijn liefde en deugd alleen
Geleidsters op uw spoor, bestuursters van uw schreên:
Geen duistre Godsdienstleer, met dwalingen omwonden,
Maar reine waarheidzin houdt u op 't naauwst verbonden:
Verdraagzaam, Hem gelijk, die nimmer dreigde of schold,
En hoon en smaad en vloek met zegen rijk vergold,
Aamchouwt ge in elken mensch een wezen, hoog van waarde,
Voor de eeuwigheid bestemd, en beeldtuis Gods op aarde:
Nooit wordt, om klein verschil, de broeder wreed verdoemd,
Die Jezus trouw vereert en naar zijn' naam zich noemt.
Voel 't heil, dat gij geniet; aanbid Gods wijze wegen:
Hervorming schonk aan u 't bezit van al dien zegen;
Niet als een flikkrend licht, dat, met geleenden glans,
Uit neevlen zich verheft tot hoog aan 's hemels trans,
Maar, spoedig uitgeblaakt, en na kortstondig pralen,
Verdwijnt, en zwarter nacht voor 't oog doet nederdalen:
Neen, - als een grootsche zon, Hervorming! steegt ge omhoog;
De vale nacht verdween, die eerst uw beeld omtoog.
Gij straalt de tijden door, die voor 't gezigt verschenen;
Gij straalt de tijden door, die voor ons oog verdwenen;
En altoos blinkt uw glans, door eigen kracht gevoed,
Op 't schittrend gloriespoor, met onverdoosbren gloed.
U, die, met eer gekroond, in 's Vaders troon gezeten;
U, dien wij, door 't geloof, en Heer en Broeder heeten;
U zij ons lied gebragt! De heilstaat van uw Kerk,
De bloei van 't Christendom, Verlosser! is uw werk.
| |
| |
Gij zult, alom op aarde, eenmaal uw' zetel stichten;
Waar Gij den schepter zwaait, moet elke weêrstand zwichten;
Voor U bezwijkt eenmaal het Rijk der Duisternis:
Uw Rijk is 't Rijk der Deugd; uw zegepraal gewis.
1817.
w.h. warnsinck, bsz.
|
|