Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1817
(1817)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 345]
| |
Mengelwerk.Leerrede, bij gelegenheid der eerste plegtige Godsdienstoefening der protestanten te Gent in de kerk der gewezen Capucijnen.
| |
[pagina 346]
| |
En verwacht men echter een toepasselijk woord bij deze gelegenheid; zie ik daartoe eene grootere schare, ook van andersdenkende medechristenen, hier bijeen, dan mij gewoonlijk met hunne tegenwoordigheid vereert: hoe kon ik dan beter tekst kiezen, dan dien; welken ik afgelezen heb; en die ons gelegenheid zal geven tot de behandeling dier stelling: ‘dat de tolerantie, of verdraagzaamheid, een wezenlijk grondbeginsel van het Christendom is.’ Wanneer ik van verdraagzaamheid spreke, dan bedoele ik daardoor niet zoo zeer in het algemeen dien eerbied voor de godsdienstige denkwijze van anderen, hoedanig hunne gevoelens ook zijn mogen, waardoor men zich van geweld of vervolging onthoudt; maar ik bedoele die verdraagzaamheid in een' bepaalderen zin, welke plaats moet hebben tusschen en jegens allen, die, den Christelijken naam dragende, door onderscheidene gevoelens, begrippen, gebruiken, en wat dies meer zij, van elkander verschillen, en echter elkander als medechristenen, als leden van de algemeene Christelijke kerk, aanzien en behandelen. En hoe geschikt is de voorgelezen tekst, om ons te doen zien, ‘hoe onverdraagzaamheid, in dien bepaalderen zin, waardoor men elkander, schoon Jezus belijdende, niet als zoodanig erkent, eerbiedigt, maar verkettert en de zaligheid ontzegt, uit de menschelijke zwakheid en het zedelijk bederf voortvloeit;’ en ‘hoe dus het Christendom, dat ons verbeteren en veredelen moet, als een noodzakelijk grondbeginsel van ons vordert, in dien bepaalderen zin verdraagzaam te zijn jegens allen, welke met ons den naam van Christen dragen, ofschoon zij, naar ons oordeel, dwalen mogten in die punten, waarin zij van ons verschillen.’ - Ziet daar twoo bijzonderheden, welke ik nader ontwikkelen wilde, zoo veel de kortheid des tijds toelaat, naar aanleiding van de beide verzen van mijnen tekst. Stemmen wij vooraf onze harten tot de overweging, | |
[pagina 347]
| |
door het zingen van het 1ste en 4de vs. van het 69ste der Evang. Gezangen.
I. En Joannes antwoordende, zeide: Meester! wij hebben eenen gezien, die in uwen name duivelen uitwierp; - wij hebben eenen ontmoet, die, in uwen naam, iemand genas van eene ziekte, welke zoo veel overeenkomst heeft met hetgene bij ons de vallende ziekte is, (en welke of werkelijk, of volgens het begrip der Joden, door den invloed van booze geesten veroorzaakt werd) - maar welker genezing (welke daarvan dan ook de oorzaak zij) eene geschikte voorstelling bevatte van het heilrijk doel van Jezus komst op de wereld, om de werken des Duivels, het zedelijk kwaad, te verbreken; en waartoe ook deze genezing, daar zij in Jezus naam geschiedde, dienen moest. - Doch, zegt Joannes, wij hebben het hem verboden, omdat hij U met ons niet volgt, - omdat hij zich niet met ons in uw gezelschap bevindt; en dus van ons eenigzins verschilt - niet in alles met ons overeenstemt. Ziet daar de onverdraagzaamheid; eene gemoedsgesteldheid en gedrag, waardoor wij eenen anderen bij onszelven afmeten, over hem willen heerschen, hem willen dwingen, om in alles zoo te denken en zoo te handelen, als wij meenen te mogen en te moeten doen, en hem weigeren voor medechristen te erkennen, omdat hij niet verkiest, zich daaraan te onderwerpen. En hoe gevoelen wij reeds bij de enkele teekening van deze gemoedsgesteldheid, hoezeer dezelve afwijkt van die volkomenheid, welke ons als redelijke menschen past, en die het Christendom dus in ons wil en moet bevorderen! Zulk eene onverdraagzame gemoedsgesteldheid teekent toch reeds eene groote bekrompenheid des verstands, waardoor wij hetgene waarheid is, en hetgene wij als waarheid beschouwen, voor een en hetzelfde houden; en waardoor wij tevens twee soorten van waarhe- | |
[pagina 348]
| |
den, indien ik mij dus moge uitdrukken, met elkander verwarren: waarheden van gevoel, en waarheden, die enkel van eenen beschouwelijken aard zijn. Maar vooral teekent het bederf onzer natuur, naardien wij ons een regt aanmatigen, dat Gode alleen toekomt, namelijk heerschappij te voeren over de begrippen en gevoelens van anderen, welke nimmer een voorwerp van eene menschelijke wet zijn. Geene begrippen of denkwijzen kunnen toch immer het voorwerp van een bevel zijn, daar zij het werk van onze eigene overtuiging zijn moeten, en deze nimmer door bevel, maar door redelijke gronden, moet daargesteld worden, of zij houden op, onze begrippen, onze denkbeelden te zijn, en wij worden slaven van het gezag van hem, die zich wederregtelijk tot heer over onze vrije ziel opwerpt. En is dit zoo, dan voorzeker moet zulk een bestaan, als eene verkeerde gemoedsgesteldheid, door het Christendom veroordeeld worden; te meer, daar zij zelfs dient, om het goede in den mensch te doen ontaarden. Dit zien wij vooral in het voorbeeld, in onzen tekst aangewezen, van den vromen Joannes. Voorzeker niet enkel uit bekrompenheid des verstands, noch uit eene zucht om heerschappij te voeren over den evenmensch, maar uit liefde voor den Heer Jezus, uit ijver voor zijne zaak, uit ingenomenheid met die bijzondere inrigting, waardoor hij het voordeel genoot van een bijzonder leerling van Jezus te zijn, vloeide dit gedrag voort - ingenomenheid met Jezus, die hem en eenen Jacobus, vs. 54, om bliksemvuur doen vragen tegen een Samaritaansch dorp, dat Jezus, als Jood, niet herbergen wilde. Het zal niet noodig zijn, geëerde Hoorders! het gestelde in de bijzonderheden te ontwikkelen, daar ik gaarne tijd spaarde voor het tweede stuk, waartoe vs. 50 aanleiding zal geven, om aan te toonen namelijk, dat verdraagzaamheid, in dien bepaalden zin als wij opgegeven hebben, een wezenlijk grondbeginsel van het Christendom is. | |
[pagina 349]
| |
II. Wij lezen, vs. 50. En Jezus zeide tot hem: Verbied het niet; want wie tegen ons niet is, die is voor ons. Welke woorden! Waardig zijn zij, met gulden letteren in de verschillende kerkgebouwen van allen, die Jezus belijden en eerbiedigen, te prijken, als bevattende een grondbeginsel van zijnen godsdienst - maar vooral, dat zij in aller harten gegraveerd waren, en zulks zich in het bestaan en gedrag der Christenen vertoonde. Jezus beschouwt ieder, die iets doet in zijnen naam, die dus Hem belijdt voor den genen, die Hij is, en waartoe God Hem gezonden heeft, als iemand, die niet tegen Hem is. Het is niet noodig, dat hij alle formen volgt, en zich in dezelve voegt. Veel toch kan hem daarin hinderen. De hoofdzaak is, Jezus lief te hebben; en die Hem belijdt, en dus geen vijand of hater van Hem is, is voor Hem. Zoodanig een mag dan ook niet verhinderd worden, om dat nut te stichten, hetwelk hij met zulk een hart voor Jezus doen kan. Verbied het hem niet, zegt Jezus; maar erkent hem, bij al het verschil, dat er tusschen u en hem plaats heeft, als een medearbeider aan de zaak van mijn Koningrijk. Genoeg is dit antwoord, en deze uitbreiding van hetzelve, om ons te overtuigen, dat onverdraagzaamheid, waardoor wij niet voor Christenen willen erkennen die genen, welke, ofschoon zij met ons Jezus belijden, van ons door begrippen, gebruiken en uiterlijke kerkform verschillen, anti-christendom is; en dat het een onafscheidelijk grondbeginsel van den Christelijken godsdienst is, alle onze medechristenen, van welk eene benaming ook, en waardoor ook van ons, of wij van hen, gescheiden, als zoodanig te erkennen en te beminnen. Het gezag van onzen Heer moet in dezen voor ons voldoende zijn, die Hem als onzen Heer en meester, als Gods eigen Zoon, en als onzen Zaligmaker belijden; en al konden wij geheel niet doorzien, hoe deze verdraagzaamheid zamenhangt met onze verpligting om | |
[pagina 350]
| |
de waarheid te kennen, te omhelzen, te belijden, te verdedigen, en geenszins onverschillig omtrent haar te zijn, zoo zou dit niet bevatten van dit verband ons volstrekt niet ontslaan kunnen van gehoorzaamheid aan eene grondwet in het rijk van onzen Verlosser, die alle zijne onderdanen moeten eerbiedigen. Doch het is er ver af, dat wij ons alleen bij het gezag van onzen Heer behoeven te bepalen, hoe voldingend en overgenoegzaam dit ook zijn moet; daar wij bij een weinig nadenken ons zullen moeten overtuigen van derzelver betamelijkheid, noodzakelijkheid, en overeenstemming met onze overige kundigheden, met den aard des Christendoms, en met den overigen inhoud van het Evangelie. Hetgene wij reeds met een woord onder vs. 49 gezegd hebben van de heillooze bron der onverdraagzaamheid, moet ons daarvan voorloopig overtuigd hebben, daar het Christendom ons zedelijk bederf bestrijdt, en ons verbeteren wil. Wie had meer regt om te vorderen, dat men Hem tot in de minste bijzonderheden volgde, dan Jezus Christus, Gods eigen Zoon, die zijne zending door wonderen bevestigde, en de eeuwige zaligheid aan ons vertrouwen op Hem verbindt? En echter Hij keurt het af, dat men iemand verbiedt in zijnen naam iets te verrigten, die, om welke reden dan ook, niet in alles als zijn leerling zich gedraagt, noch in alles met zijne leerlingen, ja met Hem of zijne bijzondere inrigting, instemt. En waarom keurt Hij zulk een onverdraagzaam bestaan jegens den zoodanigen af? Omdat eene tegenovergestelde gemoedsgesteldheid - de ware verdraagzaamheid namelijk - gegrond is in den aard der zaak en in den geest des Christendoms - in de noodzakelijkheid, om alle zijne belijders en vereerders door liefde vereenigd te houden - in de geschiktheid van die gesteldheid, om het zedelijk bederf en de ontaarding van warmen ijver voor Hem tegen te werken - en in de zamenstemming van dit grondbeginsel met zijne be- | |
[pagina 351]
| |
velen, om zijne leer zelve te onderzoeken, en daardoor van derzelver goddelijkheid overtuigd te worden. 1) Ik zeide, dat de verdraagzaamheid, waardoor Christenen, die door verschillende denkwijze van elkander gescheiden zijn, elkander als medechristenen moeten erkennen en beminnen, gegrond is in den aard der zaak en in den geest des Christendoms. Reeds deed ik straks opmerken, hoe er een wezenlijk onderscheid bestaat tusschen hetgene waarheid is, en hetgene wij als waarheid beschouwen; doch daar ik de bedenking voorzie, dat deze opmerking tot volslagen twijfelarij aan alle waarheid zou kunnen leiden, blijf ik liever hechten op eene andere aanmerking, die ik reeds met een woord maakte; dat er, namelijk, twee soorten van waarheden zijn, - waarheden van gevoel, en waarheden, die enkel beschouwelijk zijn. Ligt het niet reeds in de natuur? Dat het thans dag is, is eene waarheid, waaromtrent allen, die het genot van hunne oogen hebben, hoe ontsteld die zelfs zijn mogen, niet twijfelen zullen: maar of de zon onbewegelijk in het middelpunt van ons zonnestelsel staat, en dus de aarde zich in 24 uren om hare as, en in een jaar om de zon, wentelt; hieromtrent zullen sterrekundigen en ongeoefende of bevooroordeelde personen altijd wel verschillend denken. En vanwaar dit? Omdat de eerste waarheid, dat het dag is, eene waarheid is van gevoel voor elk, die zijn gezigt heeft - de laatste een stuk van bespiegeling, waartoe veel oefening, ja zelfs sterkte van geest, behoort, om zich te verheffen boven hetgene gezigtkundig waar is. Zoo is het ook met de waarheden in den godsdienst gelegen. Omtrent de waarheden van gevoel zijn het alle ware Christenen in alle kerkgemeenschappen eens, en verschillen zij alleen over punten van beschouwing, doch die geenen onmiddellijken of volstrekten invloed hebben op onzen troost en geluk. En hieruit zien wij dus, hoe de geest des Christendoms, die verdraagzaamheid vordert, als in den aard der zaak is gegrond. Geen | |
[pagina 352]
| |
echt Christen zal zich als een volmaakt mensch, maar integendeel als een zondaar, erkennen, die vergeving en verbetering behoeft. Hij zal in Jezus Christus den magtigen en gewilligen Zaligmaker erkennen, dien hij weder lief moet hebben, en zijn vertrouwen op Hem door gehoorzaamheid aan zijne voorschriften betoonen. Zullen de leden van dit groot goddelijk huisgezin elkander dus mogen haten en verketteren, omdat zij verschillend denken over den aard en oorsprong van het zedelijk bederf; over het verband, waarin Jezus dood staat tot onze schuldvergiffenis en zaligheid; over de wijze, waarop de Zoon van God deel heeft aan de goddelijke majesteit; over de wijze, waarop wij God en Jezus uitwendig moeten vereeren, en over dergelijke beschouwelijke punten meer? - Verre vandaar! Als Christenen, die in het licht gelooven, werken zij, terwijl het dag is; en dit is het voorname doel, waartoe ons de zon der geregtigheid beschijnt, en geenszins om te haarkloven over den aard en de wijze der uitvloeijing van dat goddelijk licht. De aard der zaak en de geest des Christendoms vorderen dus verdraagzaamheid jegens beschouwelijke dwalingen van hen, die in de erkentenis dier waarheden zamenstemmen, welke door elk Christen gevoeld worden, en op zijn geluk, troost en verbetering een' onmiddellijken invloed hebben. 2) Dit zal nog meer blijken, wanneer wij opmerken, dat, zonder dit grondbeginsel des Christendoms, het heilig gebod der liefde niet kan betracht worden. Jezus kwam op aarde, om eenen algemeenen godsdienst te stichten, die niet, gelijk die van Mozes, voor een bijzonder volk - maar voor alle volken, en dus ook voor alle standen en klassen van menschen, eenvoudigen zoo wel als geleerden en geoefenden, geschikt moest zijn. Voor deze allen is Hij de eenige Heer; één doop stelde Hij voor hen allen in; door één geloof moeten zij gelukkig worden, en door broederlijke liefde op het naauwste verbonden zijn. Maar hoe zou dit mogelijk wezen, indien het geloof bestond in eene toestemming van alle | |
[pagina 353]
| |
de artikelen, door een gedeelte zijner Christenen ontworpen, en aan anderen, die zich niet van de waarheid van alle overtuigen kunnen, opgedrongen? Neen! dán alleen, wanneer zij, overeenstemmende in de hoofdzaak, verdraagzaam zijn omtrent alles, wat beschouwelijk is, kunnen zij dat gebod der liefde beoefenen, en aan het doel van een' algemeenen godsdienst beantwoorden, hetwelk is, het hart te reinigen en te vertroosten. - En zien wij niet, hoe de verloochening van dit grondbeginsel brandstapels en moordschavotten, door Christenen tegen Christenen, heeft doen oprigten, waar de lijders, in hun geduld, moed en standvastigheid, meer Christendom betoonden, dan de vervolgers, van welke partij ook, die, op zijn zachtst gesproken, den ijver voor hetgene zij voor waarheid hielden onchristelijk deden werken? 3) En ook hierop wilde ik nog opmerkzaam maken: juist door dit bevel van onzen Heer, om elkander in beschouwelijke nevensbegrippen te verdragen, en elkander als medechristenen te erkennen en te beminnen - juist door dit verbod: verbied het hem niet, want enz. wilde onze Heer voorkomen, dat onze ijver voor Hem en zijne zaak niet door het zedelijk bederf, dat ons ontadelt, ontaarde en verkeerd werke. IJver te hebben voor Hem, die uit den Hemel kwam, om ons te verlichten en door lijden en sterven met God te verzoenen, en vergeving der zonde, leven en zaligheid door zijnen kruisdood te verwerven; hoe natuurlijk in ieder, die met Petrus volmondig zegt: tot wien zouden wij henengaan? gij hebt de woorden des eeuwigen levens! O! niet genoeg kunnen wij voor zulk een' Zaligmaker doen - niet genoeg dat heilvolle Evangelie verbreiden - niet genoeg anderen, die onverschillig jegens Hem zijn, Hem aanprijzen als den besten vriend, als den magtigsten helper, als den genen, die alles, alles waardig is. Maar hoe ligt ontaardt die ijver, en vergenoegt men zich met anderen de overtuiging der beschouwelijke ken- | |
[pagina 354]
| |
nis daarvan op te dringen, met dit heilloos gevolg, dat men zich met eene bloote toestemming vergenoegt, en den medechristen, die met ons in gelijken ijver voor zijnen Heer brandt, maar zijne gedachten anders regelt, ten dood toe vervolgt! Door Jezus bevel op te volgen - door de inachtneming van het grondbeginsel der Christelijke verdraagzaamheid, ontwijken wij dit gevaar, en houden wij onzen regtmatigen ijver binnen de behoorlijke palen. Wij eerbiedigen dan in ieder, die Christus vertrouwt, bemint en gehoorzaamt, onzen broeder in Christus, hoezeer hij ook in beschouwelijke begrippen van ons verschillen moge, en onthouden ons van alles, waardoor wij juist toonen zouden, dat ons eigen Christendom nog hoogst gebrekkig is. Zoo beantwoordt dan ook dit gedeelte van Jezus voorschriften - dit grondbeginsel des Christendoms - aan het hoofddoel, waartoe Hij op aarde kwam: om de werken des Duivels, het zedelijk kwaad, de zonde, in ons te verbreken, en onze natuur te reinigen van die gebreken, waardoor ook het goede in ons kan ontaarden, en wij beulen onzer broederen worden; en deze zamenstemming van dit bevel met het hoofddoel des Christendoms moet tevens ons van de goddelijkheid van dit grondbeginsel overtuigen. 4) En niet minder de zamenstemming, waarin dit grondbeginsel des Christendoms staat met andere bevelen en voorschriften van onzen Heer, die, zonder hetzelve, weldra zouden moeten ingetrokken worden. Dit zou mij een ruim veld verschaffen ter behandeling: doch het zal genoeg zijn, indien ik uwe aandacht alleen bepale bij het bevel van onzen Heer, om zelve zijne leer, en de H. Schriften, te onderzoeken, ten einde van de goddelijkheid zijner leere overtuigd te worden. Toen onze Heer Jezus Christus zeide, Joan. VII:17. Indien iemand den wil van God wil doen, die zal van mijne leer bekennen, of zij uit God is, dan of ik van mijzelven spreke - onderwierp Hij zijne leer aan het oordeel van elken mensch, en vorderde slechts gezind- | |
[pagina 355]
| |
heid om Gods wil te betrachten, om een bevoegd regter te zijn, en van de goddelijkheid zijner leere overtuigd te worden. En hoe zeer ondersteunde Hij dit voorregt van den redelijken mensch, om zelve te onderzoeken, en eigene overtuiging te bekomen, als Hij, of goedkeurde, of beval, de Schriften te onderzoeken, ten einde het eeuwige leven te hebben: pligt, ook door zijne Apostelen ten duurste aanbevolen aan allen, welken zij door het Evangelie voor het Christendom gewonnen hadden. Maar hoe is het mogelijk, deze bevelen te volbrengen in den geest des Christendoms, dat is: in den geest der liefde, zonder tevens die verdraagzaamheid te beoefenen, welke wij zien, dat Jezus tot een grondbeginsel van zijnen godsdienst verklaard heeft? Zonder die verdraagzaamheid, welke onderscheid maakt tusschen waarheid en waarheid, tusschen waarheden van gevoel en waarheden van bespiegeling, zou die vrijheid aanleiding geven tot het opdringen van onze begrippen aan anderen, en dus tot benadeeling van dat regt, dat onze Heer aan ieder heeft toegestaan, om door eigen onderzoek van de goddelijkheid zijner leere overtuigd te worden. Integendeel door die verdraagzaamheid, waardoor wij als medechristenen eerbiedigen, die met ons in de waarheden des gevoels zamenstemmen, hoe zeer zij ook van ons in louter beschouwelijke begrippen verschillen mogen, blijft de vrijheid des onderzoeks voor elk lid der Christelijke kerk gewaarborgd, en wordt tevens voorgekomen het nadeel, dat uit verschillende beschouwelijke denkbeelden ontstaan zou, en werkelijk ontstaan is dáár, waar men het geloof aan een zamenstel van beschouwelijke geloofsartikelen, hoe waarachtig die ook zijn mogten, verwarde met dat geloof in Jezus, dat in vertrouwen op Hem, als den eenigen en volkomen Zaligmaker, bestaat, en waardoor alle ware Christenen, hetzij zij tot de katholijke, Roomsch-katholijke, of protestantsche kerkgemeenschappen behooren, ongeacht het | |
[pagina 356]
| |
verschil in beschouwelijke begrippen en kerkgebruiken, ten naauwste vereenigd zijn. Ziet daar kortelijk mijn betoog. De waarheid daarvan zal gevoeld worden, wanneer wij die verdraagzaamheid, als wezenlijke grondwet in het Koningrijk des Zaligmakers, wegnemen. Wat zal men dan zien? Juist datgene, wat, helaas! tot schande van het Christendom, zoo dikwijls te zien is geweest, en nog zoo veelvuldig is aan te treffen: namelijk, dat men aan bespiegelende begrippen de waarde van belangrijke waarheden leent, en het Christendom in de toestemming van een beschouwelijk geloofsstelsel doet bestaan, waarbij wij in de zonde kunnen leven, of ons slechts van in het oog loopende ergernissen behoeven te onthouden; - dat men, met ijver voor zijne eigene begrippen, als Evangeliewaarheden, vervuld, door behulp der meerderheid, de minderheid zijne gevoelens opdringt, en, de vrijheid van het onderzoek verhinderende, heerschappij voert over het erfdeel des Heeren; de toenemende kennis ook der bespiegelende waarheden verhindert, die door het vrije onderzoek, ten voordeele der Christelijke kennis, bevorderd wordt; en dat dus overdreven ijver voor eigene begrippen, als onfeilbare waarheden, de plaats inneemt van die algemeene liefde, welker beoefening de aarde tot een voorportaal der hemelsche gelukzaligheid zou maken; terwijl het tegengestelde, onder zekere omstandigheden, dat gedeelte des aardbodems, dat door Christenen zelfs bewoond wordt, in eene wezenlijke hel herschept.
En welke verpligtingen vloeijen uit deze beschouwing voor ons voort? - Vergunt mij, dezelve thans slechts met een woord te noemen. Op mij rust dan de hooge verpligting, Geliefden! om mij vooral bij de behandeling dier waarheden te bepalen, welke met ons eeuwig welzijn in een onmiddellijk verband staan. Dit vordert niet alleen het voorregt, 't | |
[pagina 357]
| |
welk mij te beurt is gevallen, om Leeraar te zijn van eene protestantsche gemeente, waarin Christenen van onderscheidene protestantsche geloofsbelijdenissen mij met hun vertrouwen, voor zich en hunne kinderen, vereeren; voorregt, hetwelk nog vergroot wordt door de eere, die ik geniet, van bestendig Christenen van de Roomsch-katholijke geloofsbelijdenis onder mijne hoorders te hebben, voor welke allen ik dus die waarheden moet behandelen, waarin Christenen van alle eeuwen, landen en kerkgemeenschappen overeenstemmen: maar ook wordt dit gevorderd door mijne dure verpligting, om uw eeuwig welzijn boven alles te behartigen, en dus ulieder aandacht, al stemdet gij ook allen in beschouwelijke nevensbegrippen volkomen overeen, te bepalen bij datgene, wat met uwe voorbereiding voor de toekomende wereld in het allernaauwst verband staat. Maar dan ligt ook op ulieden, Geliefden! de duurste verpligting, om getrouw tot dit bedehuis op te komen, ons door onzen geëerbiedigden en godsdienstminnenden Koning geschonken; en ook gebruik te maken van alle die gelegenheden, welke u worden gegeven ter vermeerdering van bijbelkennis, of ter vereeniging in belangstellende en plegtige gebeden voor de uitbreiding van Jezus Koningrijk op de wereld. Maar ook tevens, om die liefde onder elkander en die verdraagzaamheid te beoefenen jegens medechristenen, die van ons zelfs in uitwendige godsvereering zeer verschillen, doch met ons één' Heer, één geloof, één' doop, en één' God en Vader hebben; terwijl wij ons Christendom in onzen wandel moeten vertoonen, en zoo blijken geven, dat, wel verre dat de Christelijke vrijheid en verdraagzaamheid, die wij belijden, in losbandigheid zou bestaan, wij integendeel, door de beoefening van alle Christelijke deugden, de waarheid aanschouwelijk maken van Jezus uitspraak: dat, wanneer wij zijnen naam opregt belijden, wij niet tegen zijne leer zullen handelen. De ontwikkeling van deze bijzonderheden laat de kort- | |
[pagina 358]
| |
heid des tijds niet toe, daar de gelegenheid, bij welke wij zamen zijn, mij noopt om deze rede met plegtige aanspraken te besluiten. [Van deze aanspraken wordt alleen de laatste, als voor het publiek mogelijk belangrijk, en met het geheel der rede zamenstemmende, hieronder medegedeeldGa naar voetnoot(*).] |
|