Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1817
(1817)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 238]
| |
de Joux) in het Jura-gebergte, hetwelk Zwitserland van Frankrijk scheidt. Deze landstreek, eertijds eene moerassige woestenij, werd in de twaalfde eeuw door monniken ontgonnen. Rondom het klooster, dat zij dáár bouwden, waar thans het fraaije dorp l'Abbaye staat, vestigden zich allengskens meerdere bewoners; naderhand werd het dal nog meer bevolkt door de verhuizingen, welke, om den godsdienst, uit het naburig Frankrijk plaats grepen; en thans is het een der rijkste en bekoorlijkste omstreken van het Waadland. Aan alle zijden met bergen omgeven, ziet men dat fraaije landje niet, voordat men hetzelve betreedt. Wanneer men, van het groote dorp l'Isle af, eenen steilen en rotsigen bergweg tusschen digte bosschen en hooge bergweiden beklimt, en dan weder afdaalt, zonder eenige andere woning dan enkele herdershutten te ontmoeten, en nadat men eene barre rots, Petra felix genoemd, omgetrokken is, opent zich, op ééns, een bekoorlijk verschiet. Het verwonderd oog ziet nu eene bevallige groene vallei met een helder meer, met aanzienlijke, fraai gebouwde dorpen, en ontelbare verstrooide huizen, lootsen en schuren. Overal ziet men blijken van welvaart en vlijt. Het vischrijke meer, waarin zich het riviertje Orbe ontlast, hetwelk uit de hooger op in het Fransch gebied liggende Lac des Rousses ontvloeit, vervult bijkans de geheele eerste vlakte van het dal in de lengte eener mijl en de breedte eener vierde mijl; de westelijke oever van hetzelve is eene naakte, steil verheven rots, met een dun dennenboschje begroeid, waar achter eene tweede vlakte, met talrijke woningen bezaaid, zich nog verder uitstrekt. Deze vlakte klimt zachtkens tot aan het ontzaggelijk woud Risout, hetwelk in eene lengte van eenige uren de grens tusschen Frankrijk en Zwitserland vormt. Bij haren oorsprong uit de Lac de Joux, loopt de Orbe nog eenige honderd schreden, onder eene brug, langs het groote dorp le Pont, en dan in een ander klein meer, Lac Brennet genaamd. Dit meer is rondom met hooge, puntige bergen omzoomd; en aan de tegenoverliggende zijde verliest zich het water, met eenen val, waardoor een molen bewogen wordt, in de holte eener rots, om aan de andere zijde van den berg, een half uur van daar, bij het dorp Valorbe, als eene prachtige bronwel weder te voorschijn te treden, welke, bekend onder den naam van la Source de l'Orbe, meermalen met de beroemde fontein van | |
[pagina 239]
| |
Vaucluse vergeleken, en zelfs als natuurtooneel boven dezelve geplaatst is. Aan de noordelijke zijde van het meer Brennet verheft de majestueuze berg la Dent de Vaulion zijn getakt hoofd lijnregt tot eene aanzienlijke hoogte, en geeft aan deze ruwe streek eene schilderachtige bekoorlijkheid. Aan de andere zijde, echter, is deze zeldzame berg met voertuigen te beklimmen, met bosschen en bergweiden overdekt, en vormt op zijne kruin eene vrij uitgestrekte platte vlakte, vanwaar men een onmetelijk uitzigt over het geheele kanton Waad, het Jura-gebergte, en tot ver in Frankrijk heeft. De vrienden der schoone natuur, wel is waar, vinden het verschiet van het Joux-dal eenigzins te naakt. De ligging is te hoog, en in eene te koude luchtsgesteldheid voor den groei van ooft- en andere boomen, zoo dat het landschap bijkans geheel beroofd is van dit sieraad, hetwelk de eentoonigheid der buitendien niet met groene hagen omheinde vlakten zoude verminderen. Geene kastanje- of notenboomen overschaduwen hier, zoo als in het overige Waadland, de velden en weiden, waarop niets dan een weinig haver en garst groeit. Donkere bosschen van naaldhout bedekken de zijden en den rug der bergen. Men ontwaart bij de eerste aanschouwing, dat de opbrengst van den, hoewel niet verwaarloosden, grond de talrijke bevolking niet voeden kan; en men verwondert zich over de onwraakbare blijken van welvaart, welke men in de dorpen en bij het grootste deel der bewoners opmerkt. Deze laatsten, zonder de eenvoudige zeden van het landleven geheel te verzaken, hebben, in hunne kleeding, taal en leefwijze, echter iets meer stedelijks dan de andere dorpelingen van het Waadland. Deze welvaart zijn zij aan hunne werkzaamheid en kunstvlijt verschuldigd. De schoone kunne knoopt kanten; de mannen verrigten goede winst gevende handwerken, zijn steenhouwers, en maken horologies, welke zij in het naburig Geneve afleveren. Eenigen bewerken het hout tot akker- en wijngereedschap, en voorzien het Waadland met harken, tobben, wijnvaten en soortgelijke. Zij hebben op hunne bergen aanzienlijke weiden, zoo dat velen hunner met de verzorging van kudden en met veefokkerij zich bezig houden. De geheel arme klasse, eindelijk, kapt het hout in de hooge bergbosschen; en deze, hoe vlijtig en werkzaam ook, leidt een arm en behoeftig leven. Pieter d..., nu, was een dezer arme houthakkers uit | |
[pagina 240]
| |
het dorp Sechaix. Hij was gezond en sterk, en vond zijne armoedige kostwinning grootendeels in een bosch, aan de afhelling van den grooten berg Vaulion. Hij ontzag noch moeite noch arbeid, en, hoe gering zijne winst ook was, had hij toch wel iets kunnen bezuinigen, wanneer hij niet door tweederlei oorzaak ware verdrukt geworden. De eerste was een talrijk huisgezin van acht kinderen, waarvan het oudste, een jongen, 18 jaar oud was. Deze was hem echter niet meer tot last; want hij konde reeds zelf zijn onderhoud winnen, daar hij op de Alpen het vee hoedde, waarvoor hij eenig loon ontving. De tweede oorzaak was, dat hij te veel van de flesch hield, en, helaas! wanneer hij des avonds van zijnen arbeid terug kwam, de dorpsherberg moest voorbijgaan, wier waard zich zijn vriend noemde, en hem nu en dan veroorloofde, zijne bijl en zijne vracht in deszelfs houtschuur te bergen, om niet genoodzaakt te zijn, dezelven naar huis te moeten slepen. Daarvoor moest pieter nu den waard iets te verdienen geven; en dus beroofde hem de drank meestal van drie vierde zijner winst, en van de helft zijns verstands. Suizebollend kwam hij dan te huis; en, daar hij zelden geld medebragt, zoo was er dan niets om zijne kinders te voeden, behalve eenige aardappelen, welke zijne vrouw, de naarstige geertrui, uit de opbrengst van haren arbeid bij het spinnewiel en bij de waschtobbe, waaraan zij voor de rijkere dorpsvrouwen werkte, moest bezorgen. Somtijds, echter, wanneer pieter in een ander bosch hout gekapt had, en niet voorbij de herberg was gegaan, trad hij vrolijk, met vasten tred en een helder hoofd, in zijne hut, en gaf zijner lieve vrouw eerlijk zijn geheele dagloon. Hoe hartelijk werd hij dan ontvangen! Hoe gelukkig gevoelden zich dan geertrui en hare kinders, die hij nu liefkoosde! Spoedig werd dan de pot op den haard gezet en eene krachtige soep gekookt. De oudste dochter liep naar de herberg, en haalde een pintje wijn, welke den vader door zijne vrouw met de vriendelijke woorden werd voorgezet: ‘Drink, pieter! gij hebt het zuur moeten verdienen.’ - Dan klopte hem het hart van vreugde, en hij gevoelde zich veel gelukkiger, dan wanneer hij bewusteloos, mistroostig en zonder geld naar huis keerde, en zich aanstonds op het bed nederwierp, om het gezigt zijner hongerige kinderen te ontvlieden. Dikwerf nam hij het besluit, nooit meer te drinken, en beloofde het zelfs | |
[pagina 241]
| |
zijner vrouwe met de nadrukkelijkste betuigingen. Den anderen dag ging hij weder voorbij de herberg, en draaide zijn hoofd om, om het uithangbord niet te zien; maar, daar stond de vriendelijke waard voor de deur, sprak hem aan, en vraagde hem naar zijnen welstand; dat trok hem met onweêrstaanbare kracht, en het goede voornemen was vergeten. De arme geertrui werd eindelijk overtuigd, dat men zulke diep ingewortelde gebreken, in eenen zekeren ouderdom, moeijelijk kan afleggen. Zij voegde zich naar haar noodlot, beminde haren man daarom niet minder, spon des te vlijtiger, en zorgde voor de kinderen. Eens kwamen de makkers, die naast pieter hout kapten, met een droevig gejammer, in hare hut loopen, en verhaalden haar, zonder de minste voorbereiding, dat, toen haar man, aan den rand van eenen afgrond, een' zwaren dennenboom wilde afkappen, hem de voet was uitgegleden en hij in den vreesselijken afgrond nedergestort, waarin hij, op de uitstekende rotspunten geheel verpletterd, waarschijnlijk het leven verloren had. De troostelooze geertrui vergat in dit oogenblik al het verdriet, dat zij van hem geleden had. Hij was, snikte zij, de beste man, de beste vader; hij had haar nooit eenig verdriet veroorzaakt, en zij verloor alles in hem. Al de kinderen deelden in hare klagten, behalve de oudste zoon, andries, die niet tegenwoordig was. De moeder wenschte hem te zien; zij riep zijnen naam uit, en beschouwde hem als den éénigen troost in haar ongeluk. Men zegt haar, dat, aanstonds na het ongeval, een der houthakkers tot hem op den berg was gegaan, om hem de droevige tijding te brengen; dat hij aanstonds aan zijnen meester verlof had gevraagd, en weldra komen zoude. Maar hij kwam niet. Het werd avond, en hij was er nog niet. De ongerustheid der moeder vermeerderde met elk oogenblik; zij vreesde, dat zij ook hem verloren had. Eindelijk zond zij hare oudste dochter susanna op den berg; maar ook dáár vond deze hem niet. Hij was met eenen vloed van tranen en onder het geroep van: ‘mijne arme moeder! mijne arme moeder!’ naar beneden gevlogen. Nu rees bij geertrui de vertwijfeling op 't hoogste; want hij was nog niet terug, toen zijne zuster wederkeerde en de duisternis reeds digt werd. Zij kende de kinderlijke liefde van haren zoon. Waarschijnlijk, dacht zij, heeft hij de plaats willen zien, waar zijn vader naar be- | |
[pagina 242]
| |
neden gestort is; misschien is hij zelf.... Zij durft die verschrikkelijke gedachte niet uitdenken, het bloed stolt in hare aderen; zij roept echter weldra hare krachten weder in, en smeekt de aanwezige personen, haar zelve naar de noodlottige plaats te geleiden. Maar deze weigerden zulks. ‘Wat wilt gij daar doen, moeder geertrui?’ zeiden zij. ‘Zelfs bij dag zoude uw oog de diepte des afgronds niet bereiken.’ ‘Kan pieter dan niet misschien nog in leven zijn? zich in den val alleen de leden gekneusd hebben, en hulpeloos in den afgrond smachten?’ ‘Dat is onmogelijk,’ zeiden de lieden, ‘dan had men zijn schreeuwen wel gehoord; hij rolde van de eene rots op de andere; men hoorde hem nog roepen: “ik ben verloren; God! ontferm U mijner!” daarna werd het geheel stil.’ Nu geeft geertrui hare bekommernis om haren zoon te kennen; de lieden bieden zich aan, zelf weêr naar de plaats te gaan, en naar andries te zoeken. Zij gaan, voorzien met lantaarns en flambouwen; en na een uur, hetwelk geertrui een jaar toeschijnt, hoort zij, op eenigen afstand reeds, een vreugdegejuich. Zij snelt ter deure uit, en ziet haren geliefden zoon te midden eener talrijke menigte van buren en vrienden, die haar van verre reeds toeroepen: ‘Geertrui! geertrui! daar is uw zoon!’ Zij wil hem te gemoet gaan, maar de aandoening verlamt hare leden; des te spoediger snelt andries op haar toe, drukt haar in zijne armen, en hunne tranen vloeijen in elkander. Bij geertrui zijn het in dit oogenblik slechts vreugdetranen; zij is moeder, en gevoelt alleen het geluk, haren zoon weêrgevonden te hebben. Andries denkt aan den verloren vader. ‘Mijn arme vader!’ zegt hij met snikken; ‘hadde ik hem maar kunnen terugbrengen! maar alles, alles is gedaan.’ ‘Hem terugbrengen, mijn zoon! wat wilt gij daarmeê zeggen?’ Op deze woorden zijn de buren reeds nader gekomen, en verhalen, dat andries met duizend gevaren in den afgrond geklommen was, en het lijk zijns vaders geheel verpletterd en levenloos in de diepte gevonden had. Hij hield zelfs staande, dat hij nu de diepte doorgrond had; dat men met koorden het doode ligchaam konde ophalen, en aan hetzelve eene christelijke begrafenis verschaffen; dat men ook besloten had zulks te beproeven. Geertrui durft naau- | |
[pagina 243]
| |
welijks tegenwerpen, dat dit waagstuk ook haren zoon of iemand anders het leven konde kosten. De buren verzekeren, dat zij alle gevaren wilden te boven komen; zij beloven der bevende moeder, dat haar zoon zich aan geen gevaar meer zal blootstellen, en hij zelf zegt, dat hij nu den weg zeer goed kent, en dat hij niet gerust konde zijn, voordat hij dezen laatsten pligt jegens zijnen vader hebbe vervuld. Voor het overige besefte hij al te wel, dat de zorg voor hen allen nu alleen op hem viel, dan dat hem zijn leven niet dubbel dierbaar zoude zijn. Hij drukt zijne moeder en zijne kleinere broeders en zusters nog eens in zijne armen, en smeekt hen, niet ongerust te zijn, wanneer hij niet zoo spoedig mogt terugkeeren, als hij het wenschte. De goede jongen wilde zijner moeder het gezigt van het verpletterd lijk zijns vaders onttrekken, en hem zonder haar toedoen laten begraven. Bij den lijkmaaltijd, die naar landsgebruik den volgenden dag plaats had, werd de verschrikkelijke gebeurtenis, welke den dood des overledenen had veroorzaakt, op verschillende wijzen verhaald, verklaard en betreurd, tot groote droefheid der arme weduwe, welker tranen onophoudelijk vloeiden. Nog sterker stroomden deze tranen, toen geertrui met hare kinderen weer alleen was, en aan de toekomst dacht, en aan de weinige middelen, welke zij had, om zulk een talrijk huisgezin te voeden. ‘Verlaat u op mij, goede moeder!’ zeide andries met eenen vasten toon. ‘Ik wil de vader mijner broeders en zusters en uw steun zijn. Ik heb wel nog niet vele krachten, maar zoo veel te meer moed; en dan zal ik ook niet....’ in de herberg gaan, wilde hij daarbij voegen, maar hij verzweeg toch die ondeugd zijns vaders, en vervolgde, na eene poos: ‘dan zal ik ook niet aan den rand des afgronds werken. Mijn beroep is zoo gevaarlijk niet.’ ‘Zoo veel te beter, mijn zoon!’ antwoordde de moeder. ‘Gij wilt dan weder het vee hoeden; maar dat brengt weinig op, en....’ ‘Dat is waar, moeder! ook wil ik dit niet meer doen. Mijn broeder lodewijk zal zich daarmede bezig houden; mijn meester, de heer r......, heeft mij beloofd hem daartoe te gebruiken, en mij heeft hij tot zijnen koeherder op de Alpen aangesteld, met een loon van 60 franks, waarbij | |
[pagina 244]
| |
ik nog eenig voordeel van de verkochte kaas te wachten heb. Hij heeft mij een' daalder tot huurpenning gegeven. Daar, moeder! neem hem. Alles, wat ik win, zal voor u zijn.’ De heer r...... was een der rijkste grondeigenaars van het dal. Hij bezat onder andere eene aanzienlijke bergweide op de helling van den berg Vaulion, met eene schoone, ruime herderswoning en eene talrijke kudde. Ook was hij een bekwaam uurwerkmaker, werkte zelf, en liet vele lieden arbeiden, om raderen en veren te vervaardigen. Hij was weduwenaar, en had maar ééne dochter, die met den tijd het rijkste meisje van het dal moest worden; want de bezitting van haren vader vermeerderde dagelijks, hoewel hij in stilte veel goed deed. Geertrui kon bij de woorden van haren zoon naauwelijks hare ooren gelooven. ‘Zult gij koeherder van den heer r...... worden?’ zeide zij met verbazing. ‘Is dat mogelijk? Weet gij wel, wat er toe vereischt wordt, om koeherder te zijn? Kunt gij boter, kaas enz. maken? Kunt gij koeijen melken?’ ‘Is dit alles dan zoo moeijelijk, moeder? Ik heb oplettend toegezien, wanneer de koeherder van den berg, waar ik diende, arbeidde, en heb zelfs wel geholpen; hij stelde belang in mij, en heeft mij alles getoond; ik ben thans zoo bekwaam als hij. De plaats bij den heer r...... viel open. Ik had wel lust mij daartoe aan te bieden; maar ik durfde niet, omdat ik nog zoo jong ben. Toen echter mijnen vader dat verschrikkelijk ongeluk overkwam, schepte ik moed. Het was mij, alsof ik nu in eens wel 20 jaren ware geworden, en alsof alle mijne broeders en zusters mijne kinders waren. Dezen morgen, terwijl men de toebereidsels ter begrasenis maakte, ben ik bij den heer r...... gegaan. Mijn vriend en leermeester, de koeherder jakob, verzelde mij, en heeft betuigd, dat ik wel in staat was, zulk werk te verrigten. De heer r...... wilde in 't eerst niets daarvan hooren, en beriep zich op mijne weinige ondervinding. Ik ontroerde en begon te weenen. Jufvrouw rosette, zijne dochter, was aanwezig en weende ook, toen ik van u, lieve moeder! van de kleine weezen, en van onze armoede sprak. Toen begon zij haren vader te bidden en zoodanig te smeeken, dat deze zich eindelijk liet overreden en mij tot zijnen koeherder maakte. Hij kan zijner lieve dochter niets weige- | |
[pagina 245]
| |
ren. “Ik zal dagelijks zelve op de bergen gaan,” zeide zij, “en toezien, of andries zijnen pligt doet.” “Dan zal het voorzeker goed gaan!” zeide de heer r...... lagchende. “Een koeherder van 18 jaren en eene opzienster van 16!” Jakob, wiens weide aan die van den heer r...... grenst, beloofde, mijnen arbeid te willen gadeslaan. Ik kreeg dus verlof, om mijnen broeder lodewijk tot mij te nemen, om het vee te hoeden. Op deze wijze hebt gij reeds twee hongerige buiken minder. Ook heeft Jufvrouw rosette mij beloofd, als zij trouwt, dat zij mijne zuster leentje als dienstmeisje tot zich wil nemen; en dit kan toch niet lang duren, want Jufvrouw rosette is mooi, en behoeft haar rijk erfgoed met niemand te deelen. Gij kunt nu geruster zijn, lieve moeder! De kleinen zullen ook wel grooter worden, en hun brood verdienen; frits en lotje kunnen reeds aardbeziën en ruikers voor de vreemdelingen plukken, welke des zomers ons dal bezoeken. Gij zelve, goede moeder! zijt altijd zoo werkzaam geweest, en kunt met spinnen en wasschen nog wel een aardig stuivertje verdienen. Ik heb mijnen meester gebeden, mij wekelijks mijn loon te betalen; alle zondagen breng ik u hetzelve, en, als God wil, zullen wij een eerlijk bestaan hebben.’ Deze woorden en denkwijze van haren zoon gaven der moeder meer dan halven troost. Zij gaf den braven jongen haren moederlijken zegen, dien zij duizendmaal herhaalde, toen hij den volgenden morgen met zijnen broeder lodewijk afscheid van haar nam, om zijn nieuw beroep te aanvaarden. Hij begon hetzelve met moed en zoo veel ijver, dat hem alles zeer wel gelukte. Jufvrouw rosette vond de boter en de kaas, welke hij vervaardigde, veel beter dan die van zijnen voorganger. Hij was altijd zindelijk gekleed, en al zijn gereedschap was in de beste orde. Somtijds ging hij met zijne koopwaren op de naburige markten, en boeide de oplettendheid van allen door zijne gestalte en zijne vriendelijkheid. Hij was in alle steden van dien omtrek bekend onder den naam van den schoonen koeherder. Nooit, echter, vertoefde hij lang; was altijd de eerste, die terug keerde, bragt spoedig aan rosette de opbrengst van zijnen verkoop, en snelde dan weder naar zijnen arbeid. Ook waren zijne meesters zoo wél met hem te vreden, dat zij hem dikwijls eene | |
[pagina 246]
| |
belooning toelegden, welke hij bij zijn weekgeld voegde, en des zondags zijner moeder overhandigde. (Het vervolg en slot hierna.) |
|