| |
Lierzang bij de geboorte van den jongen prins, uitgesproken in den Amsterdamschen Koninklijken Schouwburg, 22 febr. 1817.
Bij 't plegtige trompetgeschal,
Bij 't buldren der kartouwen,
Doe thans de vreugde op trans en wal
Weêr de achtbre vlag ontvouwen!
Ja, haal haar in verrukking op,
En zwier' zij van den torentop
Hier geev' de vreugde alleen de wet:
Want Neêrland jubelt, onverlet,
Verrukte 't u, den Prins te zien,
En mogt gij Hem uw hulde biên
Voor grootsche heldendaden:
Thans blijve hart noch boezem koel;
Thans drijft een vrolijker gevoel
Het bloed met drift door de ader;
De feestgalm roll' langs wal en strand,
En vier' den Held van Nederland:
| |
| |
Zie, zie in 't Vorstlijk aangezigt
De vadervreugde gloeijen,
En 't oog, gehecht aan 't dierbaar wicht,
Van wellust overvloeijen!
Nu wordt het, vol aandoenlijkheid,
In geestdrift weêr tot Haar geleid,
Die, aan zijn hart gezonken,
Op Neêrlands hulde regt bekwam,
En aan oranje's edlen stam
Een telgje heeft geschonken.
Juich, dierbre Prins! tot vreugd gestemd,
Want God vervulde uw bede;
Juich, met uw' Zoon aan 't hart geklemd,
Gansch Nederland juicht mede.
Verheug u met den lieveling,
Waarvoor wij 's Hemels zegening,
Tot heil van 't nakroost, wachten.
Een hooger glans omstraalt de kroon:
Oranje's stam bloeit rijk en schoon,
Vereerd in vier geslachten.
Ja, stroom' des grooten willems bloed
En blijven deugd en heldenmoed
En schittre maurits dapperheid,
En fredrik hendrik's krijgsbeleid,
In nassau's laatste zonen;
En schrage een onverwrikbre trouw
Den roem van Neêrlands staatsgebouw,
Vereerd door alle kroonen!
En bloei' met d'onverdelgbren stam,
Zoo rijk aan roem als zeden,
Altoos ook 't magtig Amsterdam,
Wiegt Brussel ook den Vorstenzoon:
Tot de eerste parel van de kroon
| |
| |
Tot sieraad van den Vorstenband,
Tot pronkjuweel van 't vaderland
Blijft amsterdam verkoren.
Heft, burgers, heft dan 't feestlied aan,
En laat trompetten schallen;
Viert, van de Vadren voorgegaan,
De vreugde in Amstels wallen;
Stijge, in deez' heugelijken stond,
De jubelgalm uit aller mond,
En dank uit iedre woning;
Toont, daar die galm door 't luchtruim zweeft,
Dat niets uw trouw te boven streeft
Voor Vaderland en Koning!
Zal 't nageslacht Prins willem's Zoon,
Tot Neêrlands roem, de Koningskroon
Met majesteit zien dragen;
Dan bloeije, bij zijn heerschappij,
De rijke welvaart nog aan 't IJ,
Bij handel, kunst en zeden;
En Amsterdam pronke even schoon,
Als de eerste parel van zijn kroon,
|
|