Leonore
Een treffend Voorval.
Leonore, uit een der oudste Napelsche Geslachten, was eene volmaakte schoonheid, indien er ooit zulk eene bestond. Zij was aan Don manuel de arrigo, een' Edelen Spanjaard, Kapitein van een Oorlogschip, verloofd. Door eene Fransche vrouw opgevoed, gevoelde en dacht zij geheel in den geest dier natie. Zoo zeer zij vanhier haren aanstaanden echtgenoot beminde, zoo weinig peilde zij de diepten van zijnen stilzwijgenden, maar edelen aard. Zijne gerustheid nam zij voor koelheid, zijn zwijgen voor onverschilligheid. Een ongelukkig oogenblik bragt haar op het denkbeeld, zijne jaloezij op te wekken: zij geliet zich, diensvolgens, eenen anderen te begunstigen, ofschoon zij inderdaad onschuldig was.
Don manuel werd bedrogen door den schijn: drie dagen bleef hij weg. Leonore, vreezende hem voor altijd verloren te hebben, was werkelijk troosteloos. Eindelijk verscheen hij weder: beroepspligten moesten hem verontschuldigen. Hij was ernstig, maar teederder dan voorheen. ‘Hoe bemin ik u, mijne leonore!’ zeide hij, terwijl hij haar in zijne armen sloot. Eenige minuten daarna sloeg hij haar een watertogtje voor. Het was eerst negen ure 's avonds; het landhuis lag digt aan zee. Met vermaak stemde leonore in zijn voorstel.
Een verrukkelijke zomernacht; een liefelijk koeltje; de zee spiegelglad; heldere maneschijn. Don manuel zond de roeijers weg - ‘De boot is ligt,’ sprak hij. Zij stapten er in. Hij zat voor leonore, het gelaat naar haar toe gekeerd; de maan scheen haar in het aangezigt. Zijne blikken rustten met welbehagen op hare schoone gestalte. Hij bad haar om zijn lievelingslied, dat begon met de woorden: Eeuwig tot den dood beminnen, en met den regel sloot: En tot in den dood vereend. Zij zong het met het innigst gevoel.
Intusschen had zich Don manuel tamelijk verre van land verwijderd. Leonore bemerkte zulks.
‘Mijn manuel!’ riep zij, ‘wat wilt gij? waarheen voert ge mij?’
‘Ten dood!’ antwoordde hij somber.
‘Ten dood? ... Wilt ge mij vermoorden?’