Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1817
(1817)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
Mengelwerk.Verhandeling, over de maatregelen der ouden omtrent de armoede, en de opmerking, die dezelve verdienen in onzen tijd.
| |
[pagina 50]
| |
gen naar schijn in hun leven welging, en bij de minachting, in welke eene toenemende beschaving allengs de oude Godsdienstleer met hare fabelen, en dus ook het gezag van jupiter zelven, vervallen deed. Men hoore de Attische Redenaars hunne vaderstad verheffen, als de toevlugt en beschermplaats van verdrevene Vorsten of volkeren, van ongelukkige ballingen en smeekelingen; alle die schitterende voorbeelden van barmhartigheid zijn ontleend uit tijden, die ons Griekenland nog in zijne kindsche jeugd voorstellen. Latere eeuwen mogten in dien roem niet deelen; en bij de luide toejuiching, die de lof der gastvrije en meêdoogende voorzaten telkens van het Atheensche volk ontving, paarde zich maar al te dikwijls koele onverschilligheid, en zelfs nu en dan wreedheid, jegens ongelukkigen. Wat de lessen der Dichters en het voorbeeld der vaderen in het zoo beschaafd Athenen niet vermogten, zullen die zelfde lessen en de vermaningen des Landvoogds in Galatië onder julianus bij de dienaars van jupiter en cybele niet hebben uitgewerkt. Twee drangredenen, die de Christenen aansporen tot liefdadigheid, konden bij de vereerders van het Veelgodendom geene plaats vinden. Zij hadden noch het zeker vooruitzigt van een volgend leven, voor den liefderijken zalig, voor den boozen heilloos, noch het denkbeeld der verbroedering van alle menschen, gegrond op het denkbeeld van éénen God, éénen gemeenschappelijken Vader. Maar, indien, bij het missen dezer drangredenen, de betrachting ook der liefdadigheid onder de Heidenen steeds gering was, zoo moet wel bij een iegelijk, die over dit onderwerp nadenkt, de vraag ontstaan, wat er dan bij hen geworden zij van die behoeftigen, voor welke thans de liefdadigheid zorgt, en wat er al door hunne wetgevers of staatsbestuurders gedaan zij ter afwending der gevaren, welke, bij eene steeds klimmende behoefte, voor den staat zelven van de zijde eener tot wanhoop gebragte menigte te duchten zijn. Het onderzoek van deze vraag kwam mij ten uiterste | |
[pagina 51]
| |
gewigtig voor, althans in den tijd, dien wij beleven. Immers, hoewel de Christelijke liefdadigheid nog in geenen deele verflaauwd is, en, gelijk wij vaststellen, niet verflaauwen zal, zoo wordt het echter meer en meer bedenkelijk, of zij alleen ter afwending der gevaren, zoo even door mij bedoeld, op den duur wel genoegzaam zijn zal. Wanneer in sommige onzer groote steden het getal der behoestigen reeds gelijk staat met de helft der bevolking, ja dezelve overtreft, dan is werkelijk het kwaad tot eene hoogte geklommen, die gegronde vrees mag baren voor de toekomst, en men voelt zich als gedrongen, om met de ondervinding ook van vroegere eeuwen raad te plegen, of ons deze veelligt iets aan de hand kan geven, hetgeen strekken moge, om, in den worstelkamp van liefdadigheid en behoefte, aan de eerste steeds de overhand te doen behouden. Ik heb mij dus op dit onderzoek toegelegd, en niet kunnen nalaten, daarbij tevens de oorzaken van armoede en behoefte in de burgermaatschappijen na te gaan. Hier thans eene spreekbeurt moetende vervullen, zij het mij vergund, eenige mijner waarnemingen en bedenkingen over dit onderwerp aan U, MM. HH., voor te dragen. Daar de stof belangrijk, maar de behandeling derzelve in vele opzigten moeijelijk is, durf ik meer dan immer staat maken op uwe goedgunstige aandacht en toegevendheid.Ga naar voetnoot(*) Ik onderscheide drie soorten van behoeftigen. Tot de eerste behooren zij, wien het, bij nijveren wil en genoegzame ligchaamskrachten, evenwel aan middelen van bestaan ontbreekt. Tot de tweede zij, wien, bij het voorhanden zijn dier middelen, meest de wil ontbreekt, om dezelve op te sporen en te bezigen. Tot de laatste breng ik hen, die, bij eenen misschien goe- | |
[pagina 52]
| |
den wil, door ouderdom of ligchaamskwalen belet worden eenigzins voor eigen bestaan te zorgen. Ik begin met de laatste soort, omdat zij ons het minste lang behoeft op te houden. Men weet, dat bij Grieken en Romeinen de ouderdom algemeen geacht was. Zonder thans onze tijden te willen lasteren, (want ook wij voeden achting voor de grijsheid) wil ik niet onopgemerkt laten, dat dezelve noodzakelijk hooger moest geschat worden in een' tijd, toen men nog geene of althans nog weinige boeken had, en de wetenschap, op lange ervaring gebouwd, de kennis van vroegere menschen en zaken, een onderhoud, even aangenaam als leerrijk, nergens beter voor de jeugd te vinden was, dan bij die vriendelijke, eerbiedwaardige grijzen, die van vele jaren heugenis droegen, veel gehoord, veel gezien, veel ondervonden hadden, en zoo gaarne, even als nestor bij homerus, aan den luisterenden kring van jongeren eenige wijze lessen en vermaningen, gestaafd en veraangenaamd door zoetvloeijende verhalen, mededeelden. In dien tijd kon de ouderdom niet ligt gebrek lijden. De raadsplaatsen, de waardigheden, de onderscheidingen in den burgerstaat moesten bij voorkeur aan de grijsaards ten deel vallen. Het was voorts te Athenen den kinderen als een heilige pligt opgelegd, voor het onderhoud hunner verzwakte ouderen te zorgen. Wie dit verzuimde, werd met eerloosheid gestraft, en verloor zijne regten als burger. Alleen dán waren de kinderen van deze verpligting ontheven, wanneer het bleek, dat de ouders niet gezorgd hadden, om hun, jong zijnde, zoodanig eene kunst of handwerk te doen leeren, waarvan zij in het vervolg eerlijk bestaan konden. Beide wetten strekten om behoefte voor te komen; beide bevestigden de inspraak der natuur, die de kinderen leert dankbaar te zijn jegens hunne ouderen, maar ook wil, dat de ouders bij der kinderen opvoeding wijsselijk eenige zorg voor hun toekomstig onafhankelijk bestaan dragen. Eene wet, gelijk aan de eerste, zal in onze dagen, bij den heilzamen invloed | |
[pagina 53]
| |
der Christelijke zedekunde, niet wel noodig zijn. Dan het voorbeeld der tweede zoude misschien aanleiding kunnen geven ter overweging, of de staat zijne zorg voor het verstandelijk onderwijs van behoeftige kinderen ook niet behoort uit te strekken tot die voor hun onderwijs in eenig handwerk of ambacht. Wij zullen gelegenheid hebben, hiervan in het vervolg nog iets te zeggen. In de zoogenoemde Prytaneën der Grieken werden alleen die genen opgenomen, welke gewigtige diensten aan het vaderland bewezen hadden. Eigenlijk gezegde Oudemannenhuizen waren er in de staten der aloudheid niet. Alle instellingen van dezen aard heeft men aan de Christelijke beschaving te danken. Kinderlooze grijsaards konden dus oudtijds tot behoefte en verwaarloozing vervallen. Doch de eerste was minder te vreezen voor hen, die, geene kinderen hebbende, ligter iets van hunne winsten hadden kunnen overhouden; en voor de laatste werd de grijsaard meestal door den hoogen eerbied, dien men toen voor den ouderdom had, beveiligd. Zij, die in den oorlog waren verminkt geworden, werden te Athenen, volgens eene wet van pisistratus, op landskosten onderhouden. Te Rome ontbrak het den zoodanigen nimmer aan het noodige onderhoud, daar een eerlijk ontslag uit den dienst altijd van aanzienlijke belooningen verzeld ging. Het zij genoeg, dit kortelijk vermeld te hebben. In den lof dezer instellingen, als voorbeelden voor ons ter navolging, uit te weiden, zoude geheel overbodig en onvoegzaam zijn, daar de liefdadigheid onzer natie te dezen opzigte zelve een voorbeeld aan de nakomelingschap kan opleveren. Voor andere gebrekkigen vind ik niet, dat bij de Ouden van wege den staat zorg gedragen wierd. Ook nog heden is deze soort van behoeftigen ter genade van het bijzonder mededoogen overgelaten. Daar dit mededoogen, door Christelijke liefde aangespoord, mild is | |
[pagina 54]
| |
in het geven van aalmoezen, zijn voorzeker de gebrekkige bedelaars nu veel minder te beklagen, dan zij oudtijds waren. Evenwel vindt zich het menschelijk en Christelijk gevoel beleedigd door het akelig gezigt dezer gebrekkigen, ter verzameling van aalmoezen doorgaans op de straten hun verblijf houdende, en aldaar niet zelden aan felle koude of onguur weder blootgesteld: en het smartelijke dier opmerking wordt nog vermeerderd door de bedenking, dat deze menschen, zich alzoo aan lediggang en luiheid gewennende, tevens in zedelijkheid teruggaan; dat zij, bij het onzekere der aalmoezen, wel eens te weinig, doch doorgaans meer dan zij noodig hebben ontvangen, en van dit meerdere, bij gebrek aan goede beginselen, veelal een zeer slecht gebruik maken; dat, eindelijk, het gemakkelijke dezer levenswijze voor den luiaard somtijds zelfs den niet gebrekkigen vervoert, om door schandelijk bedrog het medelijden ook aan zich cijnsbaar te maken. Een burgerlijk Invalidenhuis, immers een openbaar toevoorzigt over de gebrekkigen, is dus, naar mijn inzien, iets, dat aan de menschlievende instellingen onzer beschaafde en Christelijke burgermaatschappijen bijna overal nog ontbreekt. Voor de zieke behoeftigen is hier te lande en elders door de openbare Gasthuizen bij uitnemendheid gezorgd. De tempels van esoulapius te Epidaurus, te Athenen en elders ontvingen en herbergden wel zieken, die dan voorts hunne genezing van de zorg der priesters of de wonderkracht der om hulp gesmeekte Godheid verwachteden. Maar deze inrigtingen waren blijkbaar minder voor armen dan voor rijken, wijl niemand, zoo het schijnt, zonder offerande tot dezelve werd toegelaten. Dan, zoo de wetgevers oudtijds geene zorg voor de zieke of gebrekkelijke armoede gedragen hadden, er was echter eenigzins door hen gezorgd, ten einde deze soor van behoeftigen niet te zeer vermenigvuldigde. Lycurgus had verboden, eenige kinderen op te voe- | |
[pagina 55]
| |
den, dan die welgeschapen en gezond ter wereld kwamen. Volgens eene wet van romulus, door eene latere der Tienmannen bevestigd, mogt een vader de wanschapene vrucht, mede na ingenomen raad der buren, dadelijk, hetzij dooden, hetzij te vondeling leggen. Ook te Athenen en elders was hieromtrent vrijheid gelaten; en van deze vrijheid werd door de behoeftigen vooral veel gebruik gemaakt. Hunne uitzigten slechts bepalende tot het tegenwoordig leven, dat voor hen reeds kommerlijk was, en het meer nog zijn zoude voor hun ziekelijk of gebrekkig kind, meenden zij het derven van dit leven voor het kind zelf eene winst te zijn. Minder nog zal ons dit ergeren, dan dat zelfs de grootste wijsgeeren der oudheid, aristoteles zoo wel als plato, den kindermoord hebben goedgekeurd en aangeprezen. Men houde echter in het oog, dat, gelijk wij thans onze betrekkingen en waarde als mensch met reden boven die van burger stellen, juist het omgekeerde in Griekenland en te Rome plaats had. Waar het vaderland sprak, moest niet zelden de stem der menschheid zwijgen. Dat vaderland had vooral verdediging, had soldaten noodig. Kon het dus belang stellen in het leven van een voorwerp, dat den staat nimmer van dienst, dikwijls tot bezwaar zijn zoude? Deze en soortgelijke bedenkingen deden ook den verstandigsten onder de Ouden uit het oog verliezen, dat met een ziekelijk ligchaam somtijds uitmuntende geestvermogens gepaard gaan, en dat ook ziekelijke kinderen dikwijls tot sterke menschen opgroeijen. Het laatste kwam hun onzeker voor; het eerste woog minder bij hen, dan het thans bij ons weegt, omdat zij het uitwendig schoon des ligchaams bijna als het kenmerk eener schoone ziel beschouwden, en, welk eene waarde zij ook aan de ziel toeschreven, echter van hare hooge bestemming en onsterfelijkheid niet dan duistere denkbeelden konden vormen. Ieder gevoelt, hoe veel wij te dezen opzigte aan het Christendom verschuldigd zijn. Doch, hoe meer ons dit het onmenschelijke doet inzien van het middel, oudtijds uitgedacht ter we- | |
[pagina 56]
| |
ring van behoefte uit wanschapenheid of ligchaamszwakheid, hoe meer de ondersteuning dezer ongelukkigen door de Christelijke liefdadigheid bij ons op hoogen prijs moet geschat worden. Minder lof verdient het geven van aalmoezen aan dezulken, wien geene ziekte of gebrek des ligchaams, maar alleen traagheid en vadzigheid, van het arbeiden terughoudt. Weinig vinden wij deze soort van armen bij de Ouden vermeld. En geen wonder! Bij eene minder algemeene zucht tot liefdadigheid waren ook de aanlokselen tot lediggang en bedelarij minder. De armen, ons in den Plutus van aristophanes voorgesteld, zijn grijsaards, die met hard werken naauwelijks den kost kunnen verdienen. Van dezelfde soort waren alle die genen, wier belang de Romeinsche gemeenslieden moesten voorstaan. Zij, die om brood en spelen schreeuwden, behooren tot veel latere tijden, toen de heffe aller natiën naar de hoofdstad van het reusachtig Keizerrijk was zaamgevloeid. Oudtijds had te Rome een bedelaar, die werken kon, verontwaardiging in stede van medelijden verwekt. Ook in Griekenland kon de ledigganger met geene hoop op goed gevolg bedelen, zoo hij niet daarbij de kunst verstond van zich óf door pluimstrijkend gevlei óf door vrolijke kortswijl bij de rijken aangenaam te maken. Deze toch gaven noch de lekkere beten hunner gastmalen, noch eenige andere geschenken geheel om niet. Zij wilden, dat dezelve verdiend zouden worden; en de tafelschuimers moesten die te meermalen zuur verdienen. Reeds de bedelaar irus in de Odyssea is de speelbal der vrijers van penelcpe, op wier wenken hij de stad rondvliegt om boodschappen over te brengen, tot wier vermaak hij met ulysses om een stuk gebraden geitenvleesch moet vechten. Het ging den lateren Parasiten doorgaans niet veel beter dan dezen irus. Liever, dan zoo groote smaadheden te lijden, zochten vele, bij een toenemend zedebederf, voor hunne luiheid voedsel uit het bijgeloof, en liepen bedelen als dienaars en priesters van | |
[pagina 57]
| |
isis, cybele, of de Syrische Godin. Doch ook deze ondervonden dikwijls hoon en teleurstelling. Op sommige plaatsen, zoo als in de Grieksche volkplanting Marseille, was dit bedelen bij eene wet verboden. Solon, die gewild had, dat de ouders hunne kinderen eene kostwinning zouden doen leeren, had bij eene andere wet elken ledigganger met eerloosheid geschandmerkt; en Athenen mogt zich langen tijd beroemen, geene bedelaars binnen zijne muren te hebben. Met de vestiging van het Christendom in het Romeinsche Keizerrijk, zag men, ten gevolge der verkeerde liefdadigheid van sommigen, spoedig de bedelarij dermate toenemen, dat, reeds in den jare 382 na christus geboorte, Keizer gratianus en zijne ambtgenooten zich verpligt vonden eene wet uit te vaardigen tegen hen, die zich, schoon gezond en sterk van ligchaam, onbeschaamd het bedelen veroorloofden. Bij welke Regeringen van Europa werden niet in latere tijden soortgelijke wetten gemaakt, herhaald, met nieuwe strafbepalingen aangedrongen? Wijl zich vele Besturen vergenoegden de bedelaars van hun grondgebied te weren, waren deze, vooral toen alom nog kleinere staten en steden eene soort van oppermagt bezaten, langen tijd als raketballen, die men zich onderling toekaatste. Zoo werd dan het kwaad verplaatst, maar niet weggenomen. Beter waren die inrigtingen, bij welke men de luije bedelaars tot arbeid noodzaakte. Zoo mag onze stad roem dragen op haar Werkhuis, hetwelk echter beter deszelfs doel bereikt zoude hebben, indien het van den beginne af aan door den lande ondersteund en van landswege ware bestuurd geworden. Voor zoo verre dergelijke inrigtingen, althans bij den aanvang, een te groot bezwaar voor den staat zouden opleveren, waren in dat geval de bijdragen der liefdadigheid beter besteed. Ik heb echter tegen vele dezer inrigtingen, en de soort van werk in dezelve, bedenkingen, die ik meende bij deze gelegenheid in het midden te moeten brengen. De soort, namelijk, van behoeftigen, over welke ik thans | |
[pagina 58]
| |
handel, sluit zich in een zeker opzigt aan die der zieken en gebrekkigen, van welke ik te voren sprak. Die traagheid toch en vadzigheid, welke wij bij de lagere klassen van het gemeen, vooral in de steden, waarnemen, gaat gepaard met een' ongezonden toestand des ligchaams. Ik onderstel, MM. HH., dat vele uwer het Leidsch gemeen kennen. Dit voorbeeld zal dan voldoende zijn om aan te duiden, wat ik eigenlijk bedoel, gelijk het tevens zal kunnen strekken om de bron van het kwaad min of meer reeds kenbaar te maken. Om gezond te zijn, heeft de mensch niet slechts brood of ander geschikt voedsel, maar ook bij dat voedsel vrije lucht en beweging noodig. De natuur heeft hem niet gevormd om drie vierde van zijn leven in een bedompt vertrek zittend door te brengen. Deze levenswijze kan niet missen ten nadeele van zijn gestel, ten nadeele zijner zedelijkheid te werken. Het gedurig inademen van bedorvene lucht doet allengs zijn bloed en sappen ontaarden. Naauwelijks kunnen nog zijne verstramde leden hem met loomen tred van zijne slaapstede naar het weefgetouw, van dit naar zijne slaapstede voeren. Hij versuft bij het eentoonig handwerk, dat hij drijft. Verloren voor de schoone tooneelen der natuur, vergeet hij zijne betrekking tot God. Zijn geest wordt meer en meer klein, bekrompen, arm aan zielverheffende denkbeelden. Zij, die met hem opgesloten arbeiden, allen aan hetzelfde euvel kwijnende, kunnen hem door hunnen omgang, of laat ik liever zeggen zamenzitten, geen voordeel, geene verbetering aan verstand of hart, wel verdere ontaarding van beide en grooter zedebederf toebrengen. Vadzige en verlaagde ouders telen zwakke, ongezonde, naar geest en ligchaam trage kinderen voort. Veel is het, zoo deze eens de plaats der ouders aan het weefgetouw vervullen kunnen. Tot anderen arbeid zijn zij geheel ongeschikt. Wat dan, zoo, door veranderde omstandigheden, de fabrijken vervallen of stilstaan, en daardoor aan deze soort van menschen ook het noodige voedsel begint te ontbreken? Wat dan? - Ziet op | |
[pagina 59]
| |
Leiden, MM. HH.! Van 28,000 inwoners hebben thans meer dan 14,000 bedeeling noodig; 8,000 zijn buiten staat om te geven; naauwelijks 6,000 zijn er overig, om den zwaren last dier bedeeling te torschen. Bij deze beschouwing moet ik wel, ondanks de kreten, van vele kanten tegen dezelve aangeheven, die vernuftige uitvindingen, door welke werktuigen voor de fabrijken de plaats van menschenhanden vervullen, niet slechts als een middel ter gemakkelijker aanschaffing van vele noodwendigheden, maar ook als een middel ter voorkoming van vele jammeren, als een middel ter volmaking van het menschdom, hier met dankbaren lof vermelden, en den wensch uiten, dat dezelve meer en meer algemeen mogen gebezigd worden. Die zittende kunsten, (artes sellularioe) welke de Romeinen reeds als voor mannen onvoegzaam beschouwden, en daarom aan de laagste klasse van het gemeen overlieten, welke cyrus aan de overwonnen Lydiërs opdrong, om door vadzigheid hunnen moed te fnuiken; die kunsten, nu door werktuigen gedreven, zullen der luiheid geen verleidend en bedriegelijk voedsel meer aanbieden, en hij, die brood verlangt, zal zich genoopt vinden, hetzelve op eene den mensch meer voegende wijze te gaan zoeken. Want, schoon zittende handwerken voor den man inzonderheid te wraken zijn, zijn dezelve echter ook voor vrouwen en kinderen op den duur ongezond en nadeelig; en het ware daarom te wenschen, dat men, bij de inrigting van openbare werkhuizen en werkplaatsen van behoeftigen, aan zoodanigen arbeid de voorkeur gaf, die met beweging des ganschen ligchaams en het genot der vrije lucht gepaard ging. Bij deze zorg voor de gezondheid der werkgasten zoude men ook moeten trachten hunnen gezonken geest op te beuren, en de vonken van kennis en beschaving wederom bij hen op te wekken. Hoezeer het onderwijs van volwassenen moeijelijker valt dan dat van kinderen, durf ik echter vaststellen, dat bij de groote vorderingen, die de leerwijze, in de laatste jaren vooral, onder ons gemaakt heeft, zeer wel een onderwijzer zoude kunnen | |
[pagina 60]
| |
gevonden worden, die deze taak met gewenscht gevolg op zich nam. Of zoude, daar toch hier inzonderheid Christelijke ijver heilrijk op het hart des onderwijzers zelven zoude werken, en hem best tot zijnen moeijelijken post in staat stellen; zoude, zeg ik, geen dier Genootschappen, die ter uitbreiding van het Evangelie zoo wel hier als elders zijn opgerigt, te dien einde eenen met het noodige toegerusten leeraar kunnen afzenden, om licht te verspreiden onder dezulken, tot wien wij zeker nog nadere betrekking hebben, dan tot de wilden van Afrika of Otaheite? Door Leiden tot een voorbeeld te nemen, heb ik andere steden geenszins willen uitsluiten. De fabrijksteden kennen schier alle de opgenoemde plaag, of loopen gevaar, dezelve eenmaal te leeren kennen. In eene handelstad, als de onze, is dezelve niet zoo algemeen. Er is daar meer strekking tot bedrijf, beweging, vervoer, drukte. Een enkel handelhuis houdt honderd, ja fomtijds duizend menschen bezig aan. allerlei soort van werk, waarvan het minste deel zittende verrigt kan worden. Men hijscht, men torscht, men kruit, men bestelt, men ontlaadt, men scheept af, men vaart. Er bestaat eene gedurige afwisseling, eene steeds verschillende wrijving van menschen en zaken. Hierdoor is de geest bij allen opgewekter en de aanleiding tot traagheid minder. Zoo het waar zij, (en vele waarnemingen schijnen dit te bevestigen) dat bij menschen, zoowel als bij planten en dieren, het zoogenaamd kruisen der rassen, of de verbinding met vreemde bestanddeelen, het best paal en perk stelt aan het anders onvermijdelijk teruggaan der geslachten, dan heeft ook daaromtrent eene handelstad vooruit, wijl de gestadige toevloed van vreemdelingen, die voor een gedeelte zich met der woon nederzetten, telkens aldaar de bevolking bij gedeelten als vernieuwt. Is het echter dat de handel langen tijd stilstaat, zoo moeten wel alle deze voorregten eener handelstad mede ophouden. De werkzaamheid wordt in haren loop gestremd. Vele huisgezinnen verliezen met hunnen arbeid alle middelen van | |
[pagina 61]
| |
bestaan, en vervallen daardoor tot armoede en behoefte. De liefdadigheid biedt hulp, waar zij kan; somtijds meer en langer dan zij moest. De bedeeling blijft voortduren, ofschoon de werkelijke nood voorbij is, omdat uit behoefte lusteloosheid, uit lediggang luiheid geteeld is, en de behoeftige telkens de gelegenheid verzuimt, om weder aan vorigen of anderen arbeid, en daardoor aan eerlijk verdiend brood, wakkerheid en genot des levens, te geraken. Hoe zoude het anders verklaard kunnen worden, dat de registers der Huiszittenhuizen getuigen van huisgezinnen, die gedurende meer dan eene eeuw de weldaad der bedeeling genoten hebben? Ik noem het weldaad; maar ik moest het zoo niet genoemd hebben. Hier hapert het aan de inrigting der maatschappij. Niet slechts die ontvingen, ook die gaven zijn van luiheid te beschuldigen. Men heeft het minder moeijelijk gevonden, aalmoezen uit te deelen, dan de oorzaak der behoeste op te sporen, en middelen te beramen om haar te weren. Dat het euvel hier zeer oud is, blijkt uit het reeds gezegde. Voorts heeft men slechts in wagenaar's Beschrijving van Amsterdam de geschiedenis der Huiszittenhuizen na te zien, om overtuigd te worden, dat de armoede niet eerst nu, ten gevolge der laatste neringlooze tijden, tot zoo vele huisgezinnen is doorgedrongen; maar dat van oudsher het getal der bedeelden in deze stad doorgaans veel grooter geweest is, dan men, bij den vorigen bloei van Amsterdam, onder een wijs bestuur met reden zoude hebben moeten verwachten. De oorlogen, in het midden der achttiende eeuw door dezen staat met Engeland gevoerd, kunnen wel als voorname oorzaken dezer verarming worden opgegeven; maar nimmer had zij zich van dien tijd af door eene reeks van volgende geslachten uitgestrekt, indien er toen bij het herstel van den vrede meerdere zorg gedragen was om de bedeelden tot den arbeid aan te sporen, en indien toen reeds de stads Armenscholen met haar verbeterd onderwijs bestaan hadden. Hoe doelmatig dit middel zij, om armoede voor te | |
[pagina 62]
| |
komen, is voldingend door meer dan ééne proef bevestigd, daar nu reeds in die zelfde geslachten, welke sedert honderd jaren en meer bedeeld werden, kinderen, op de scholen opgevoed,naderhand de bedeeling hebben kunnen missen. Wij vinden bij de Ouden niets, dat eenigzins naar eene dergelijke inrigting zweemt. Maar - men vergete dit niet - zij hadden dezelve ook minder noodig. Die soort van behoeftigen, voor wier kinderen de Armenscholen inzonderheid nuttig zijn, was bij hen schier niet aanwezig. Zij kenden geene bedeeling, veel min geslachten van bedeelden bij opvolging. Weinigen dursden zich onder hen aan luiheid en lediggang overgeven, omdat er onder hen voor dezen weinig of niets te hopen viel. Wie arbeiden kon, zocht daarom door arbeid een bestaan te vinden, waarin hij ook doorgaans naar wensch slaagde. Somtijds, echter, kon het geburen, dat verwoestende oorlogen, dure tijden, of eene overmatige bevolking, den nijveren burger verhinderden, genoegzame vruchten van zijn' arbeid in te oogsten, of zelfs buiten de gelegenheid van te arbeiden stelden. Hier ontstond dus de derde soort van behoeftigen, wien het, bij vereischte ligchaamskrachten en de grootste nijverheid, echter aan middelen van bestaan ontbrak. Waar deze soort menigvuldig was, had de staat alles te vreezen. De verarmde landbouwers deden te meermalen het Romcinsch Gemeenebest op zijne grondvest schudden. Geen wonder, zoo de oude wetgevers en staatsbestuurders deze soort van behoefte altijd zoo veel mogelijk zochten voor te komen, of, waar zij reeds mogt aanwezig zijn, den staat van dezelve te ontlasten. De betrekking, door romulus tusschen de Patriciërs en Plebejers, of Patronen en Clienten, te Rome daargesteld, deed den laatsten bij de eersten dikwijls in hunne behoefte onderstenning vinden. Dan, de inhaligheid der Patriciërs maakte welhaast deze ondersteuning tot een bezwaar, daar zij het geleende met woeker terug eischten, en zich jegens den onvermogenden schuldenaar | |
[pagina 63]
| |
hard betoonden, schoon zij zelve aanleiding hadden gegeven tot dit onvermogen, door, ter voldoening hunner eerzucht, oorlogen op oorlogen aan te kweeken, die de arme Plebejers buiten staat stelden, om, in het gerust bebouwen hunner akkers, middelen ter afdoening der schuld en geheele redding uit hun ongerief te vinden. Vandaar de bewegingen, die, door het aanstellen van gemeenslieden en andere bepalingen ten voordeele der gemeente achtervolgd, den Romeinschen Raad meer en meer het gevaar eener tot wanhoop gedrevene behoefte deden inzien. Gelukkig, dat de bijna onafgebroken voorspoed der Romeinsche wapenen hem in staat stelde, om, telkens ten koste der overwonnen volkeren, akkers en buit onder de behoeftige Romeinsche burgers uit te deelen, en, bij ongewone duurte van levens middelen, van den overvloed der schatkist gebruik te maken tot aankoop van koren buitenslands, dat vervolgens aan het Romeinsche volk voor een' bepaalden, doorgaans zeer matigen, prijs verkocht werd. Op deze wijze bleef Rome langen tijd in rust, tot dat eindelijk, bij het gedrogtelijk aangroeijen der Romeinsche magt, de bevolking ook der hoofdstad in diervoege aanwies, dat alle evenredigheid tusschen dezelve en de zekere voorhanden zijnde middelen van bestaan moest ophouden. Elke poging, om die evenredigheid te herstellen, werd, bij het missen van haar doel, eene aanleiding tot burgeroorlog; welke worsteling geen einde nam, dan met den val van het Gemeenebest, en de geheele ontaarding van den lageren burgerstand te Rome tot een' hoop verachtelijk graauw, overgelaten ter genade van den Keizer, die zelf ter genade stond van zijne Pretoriaansche lijfwachten. Het waren deze gevaren eener overmatige bevolking inzonderheid, tegen welke de Grieksche wetgevers hunne doorgaans kleine staten, de Grieksche wijsgeeren hunne denkbeeldige burgermaatschappijen hebben willen beveiligen, door óf de huwelijken niet dan onder zekere bepanngen toe te laten, óf vrijheid te geven tot het te | |
[pagina 64]
| |
vondeling leggen der kinderen, waar de ouders geene middelen hadden om ze op te voeden, óf de moeders van een reeds talrijk huisgezin aan te sporen om hare nieuwe vrucht in het begin der zwangerheid te doen verloren gaan. Aristoteles geeft dezen raad, wier onmenschelijkheid de Grieken niet zal gestuit hebben, daar het nog veel onmenschelijker dooden of te vondeling leggen der kinderen, vooral van het vrouwelijk geslacht, als eene zeer gewone en natuurlijke zaak beschouwd werd. Theben alleen maakte eene uitzondering, in welke stad men, bij onvermogen ter opvoeding van een jonggeboren kind, hetzelve echter niet mogt dooden of te vondeling leggen, maar brengen moest aan eene daartoe gestelde Overheid, onder wier opzigt het in slavernij verkocht werd, mits de kooper aannam voor de opvoeding zorg te dragen. Ook te Rome was, bij eene mindere vrijheid tot het dooden of te vondeling leggen, het verkoopen der kinderen meer in zwang, en de vaders van een talrijk kroost stonden niet zelden een of meer hunner spruiten als in eigendom aan anderen af, die dezelve dan als hunne kinderen opvoedden. Bij de eilanders der Zuidzee vinden wij de gewoonte der Atheniënsers en van andere Grieken weder. De vrome zendelingen hebben er met kracht tegen geljverd; en deze ijver zal het doel bereiken, indien zij tevens voor de opvoeding der aldus behoudene kinderen kunnen zorgen: zoo niet, dan zal de nood, die over het moederlijk gevoel zegevierde, ook wel ras hunne vermaningen doen in den wind slaan. Een eiland, elke bepaalde uitgestrektheid gronds, kan slechts een bepaald getal bewoners voeden. Van deze, inderdaad onloochenbare, waarheid doordrongen, meenden vele Grieksche wetgevers als een maximum van burgers voor hunne staten te moeten vaststellen, en, ten einde men boven dit maximum niet gaan zoude, was de vrijheid tot het te vondeling leggen der kinderen, hoe onmenschelijk dan ook, ten minste doelmatig. Doch ik verwonder mij, dat zij immer het beperken der huwelijken als tot dit doel | |
[pagina 65]
| |
leidende beschouwd hebben; nog meer, dat zij daaromtrent navolgers gevonden hebben onder sommige latere wijsgeeren en staatkundigen. Waar men belet in het huwelijk kinderen te verwekken, worden deze buiten het huwelijk verwekt, en komen dan nog veel zekerder tot last van den staat. Laat ons, Christenen, bij eene meerdere beschaving, niets weder willen invoeren of aanprijzen, hetgeen strijdig is met de inspraak der natuur, of beleedigend voor het teeder gevoel der zedelijkheid. Laat ons niets van de Ouden willen overnemen, dan hetgeen betamelijk zoo wel als nuttig is. Zijn de middelen, door hen ter voorkoming eener al te groote bevolking uitgedacht, niet van dien aard, de wijze, op welke zij zich van een' reeds bestaanden overvloed van inwoners ontlasteden, verdient lof en aanprijzing. Allerheilzaamst in alle opzigten was het afzenden van volkplantingen, door de Fenicische en Grieksche steden, naar kusten en streken, óf weinig nog bewoond, óf door eenig toeval ontvolkt geworden. Daar vonden de behoeftigen hetgeen zij t' huis niet vinden konden, akkers en een eerlijk middel van bestaan. Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervullet de aarde! was het woord der Godheid aan het vroege menschdom. Zij waren vruchtbaar en vermenigvuldigden, maar dachten niet om de aarde te vervullen, en zouden welhaast, zelfs in de vruchtbare velden van Sinear, gebrek, honger en pestziekten ondervonden hebben, indien eene hooger magt hen niet gedwongen had uiteen te gaan. Met Goddelijke wijsheid was de plek, toen door hen bewoond, uitgekozen, vanwaar, even als uit het middelpunt eens cirkels, gelijkelijk volkplantingen konden uitgaan naar alle toen reeds bewoonbare streken van den aardbodem. Ten noordoosten vonden zij Assyrië en Armenië, ten noordwesten het schoon Klein-Azië; vandaar was het oversteken naar Europa, over den engen Bosporus en Hellespont, zelfs in de eerste beginselen der scheepvaart ligt. Ten zuidoosten lagen de rijke landouwen, door de | |
[pagina 66]
| |
Indus en Ganges besproeid; ten zuidwesten Egypte, het naaste zoo wel als het vruchtbaarste gedeelte van Afrika. Eene gelukkige ligging aan de Middellandsche zee deed al vroeg reeds de Feniciërs zich op de scheepvaart toeleggen, misschien vroeger tusschen de eilanden der Roode zee of op de stroomen van den Nijl aangeleerd. De inval der Israëlieten in Kanaan deed bij het uitdrijven der landzaten dezen eene toevlugt zoeken in de vast versterkte steden der Feniciërs, die, alzoo overvloeijende van inwoners, volkplantingen afzonden naar alle de kusten der Middellandsche zee, waar zich overal bij de uitwateringen der rivieren gronden voor den landbouw geschikt, overal de voordeelen van denzelfden gunstigen hemel aanboden. - Athenen en andere steden van Griekenland volgden naderhand het voorbeeld der Feniciërs, door het stichten van volkplantingen, vooral in Italië, Sicilië, Thracië en langs de boorden der Euxynsche zec. - De Romeinen namen ook telkens het middel der volkplantingen te baat, om zich van eene overvloeijende volksmenigte te ontlasten; doch hunne stichtingen waren minder weldadig, omdat zij steeds door verwoestingen waren voorafgegaan. Alleen de Romeinsche volkplantingen aan de oevers van Moezel en Rhijn waren heilzaam, omdat zij daar en landbouw en beschaving met zich bragten. Wijder strekten zich deze zegeningen uit, door den nooit volprezen ijver der eerste predikers van het Christendom, in Duitschland. Aan hen danken wij de driehonderd steden, op welke zich nu dat land verheffen mag; aan hen de vruchtbaarheid der gronden, op welke, ten tijde van tacitus, noch granen, noch vruchtboomen voortwilden. - Eene min edele zucht dreef in latere tijden de Europeanen tot het opsporen der rijke gewesten van Azië en Amerika. Zij zochten goud en overtolligheden, geene voldoening van nooddruft en behoefte. Zij zonden volkplantingen uit, die verwoesting en verderf met zich voerden, de aarde ontvolkten, niet vervulden. De inboorlingen der noorderlijke landen vergingen onder den vreemden invloed | |
[pagina 67]
| |
eener verzengde luchtstreek. Langzamerhand echter werd men door ondervinding wijzer. Een menschlievender geest begon te heerschen. Behoedzaamheid en gewoonte leerden de nakomelingen eene lucht verdragen, voor de vaderen eertijds zoo verderfelijk. Ook in de volkplantingen zag men uit naar min onzekere bronnen van volksbestaan, naar landbouw en vreedzamen handel. Noord-Amerika, onder een' gematigden hemel, bood daartoe zijne havenrijke kusten en de bijna grenzenlooze uitgestrektheid zijner landouwen aan. Reeds nu telt het millioenen inwoners, en houdt nog niet op van gretig tot zich te nemen al wat in Europa geene middelen van bestaan of geene tevredenheid meer vond. o Volkplanting, vóór bijna twee eeuwen in dat land door Hollanders gesticht! o nieuw Amsterdam! waarom heeft de betrekking opgehouden, die eertijds tusschen u en dit Amsterdam bestond? Wat thans uit de Nederlanden naar u henen vloeit, moge de bevolking hier van haren overvloed ontlasten, maar gaat ook geheel voor Nederland verloren. De landbouwers van het voorgebergte der Goede Hoop zijn mede aan het moederland vreemd geworden. Het gezegend Brazilië is thans voor Portugal, wat het voor de Nederlanden had kunnen zijn. Van de volkplantingen, die ons overblijven, zijn er geene zoo rijk in onbebouwde landen, geene door getemperde luchten voor Europeanen zoo gezond, voor de wakkere, onvermoeide nijverheid zoo gunstig. Met dat al beproeve men daar liever te bebouwen, wat bebouwd kan worden; men zoeke zich liever, even als eertijds de Feniciërs en Atheniënsers, verre en schaars bewoonde landen voor de vestiging van nieuwe volkplantingen op; men gedooge liever de verhuizing van een deel onzer bevolking naar het grondgebied van vreemde Vorsten of natiën, waar onmetelijke akkers nog gebrek hebben aan handen ter bebouwing, - dan dat men ooit zoude moeten zeggen: weest niet vruchtbaar en vermenigvuldigt niet, opdat geene bovenmatige bevolking u aan al het jammer van behoeste en gebrek | |
[pagina 68]
| |
ter prooije geve! Gods gebod luidt: vervullet de aarde! en zij is nog naauwelijks half vervuld. Amerika begint meer en meer tot zijne bestemming te naderen; maar Afrika en het grootste gedeelte van het noordelijk Azië liggen nog bijna woest. En wat wijs ik u naar verre gewesten! Zijn er hier in Europa geene onbebouwde landen meer te ontginnen? Is hier in ons Rijk zelfs de aarde vervuld, zoo als zij moest zijn? Men blijft opeengepakt in steden, waar de bronnen van bestaan voor eene zoo groote bevolking wel in vroeger tijd aanwezig waren, maar sedert lang meerendeels ophielden te vloeijen - en velden van onafzienbare uitgestrektheid blijven in Gelderland, Utrccht, Drenthe, Overijssel, Braband sedert eeuwen woest en ledig liggen. Onze voorvaders hebben zich eeuwigen lof verworven, door in Holland poelen en meren tot weiden en bouwlanden te hervormen; en deze lof ontvonkt ons tot geen' naijver, om, als zij, van het water terug te vorderen, wat het oudtijds aan het land ontroofde! Men heeft in Holland gebrek aan gronden, en nog nooit is men bedacht geweest, om, door het doorsteken van de naaste keten zeeduinen, zich een' weg te banen naar de achterwaarts gelegene duinvalleijen, waar zoo vele honderden morgen lands voor veehoederij en landbouw als gereed liggen. Ook het dorste zand kan menschen voeden; ook de schraalste duin- en heigronden kunnen, onder het wijs opzigt van een goed bestuur, door de nijverheid in vruchtbare beemden herschapen worden. Derwaarts leide men de overmatige bevolking onzer steden af. Daar stichte men nieuwe volkplantingen, onder toevoorzigt van 's lands regering. Daar ontvange de nu opgewekte vlijt in gepaste bijdragen der liefdadigheid kracht en aansporing tot de heilrijkste pogingen. Ik weet, dat van het verzwakt gemeen onzer steden zulke pogingen eer te wenschen dan te wachten zijn. Maar ik vind hier eene reden te meer, om tegen eene verdere verbastering in het vervolg te waken. Ik vind hier eene nieuwe reden om te wenschen, dat zich de zorg | |
[pagina 69]
| |
voor de opvoeding der arme kinderen meer ook met het ligchamelijke bemoeije, en althans sommige van hen tot landbouwers opleide; gelijk men dit vóór eenige jaren met de Aalmoezeniers weezen hier ter stede niet zonder goeden uitslag begonnen heeft. Dan zullen voegzame ontledigingen der steden, op gezette tijden, eene mogelijke zoo wel, als eene gewenschte zaak zijn. Dan zal paal en perk worden gesteld aan de ontaarding van het geslacht, tot welke slecht voedsel, bedorvene lucht, en gebrek aan de noodige beweging, op den duur aanleiding geven in de steden; ontaarding, die te meermalen, helaas, heeft moeten worden opgemerkt door mij en anderen, wier pligt het was, in deze of gene betrekking, onderzoek te doen omtrent de jaren van arme kinderen, en daarbij op hunne ligchaamsgrootte acht te geven; ontaarding zoo ontzettend, dat ik dikwijls indachtig werd aan de Indiaansche leer omtrent het eind der Calijug of eeuw des onheils, en niet meer lagchen kon om de voorzegging, dat 's menschen hoogte alsdan die eens koolstruiks naauwelijks overtreffen zal. Zeker is het, MM. HH., dat, indien de Voorzienigheid niet waakte, en al wat onder de menschen goed en deugdzaam is zijne verpligting niet gevoelde om in de wegen der Voorzienigheid te arbeiden, het kwaad, zedelijk en ligchamelijk, even zeer de overhand zou nemen, tot eindelijke geheele vernietiging des menschdoms, als het nu bedwongen wordt, en, zoo wij vastelijk vertrouwen, meer en meer bedwongen zal worden, door de onvermoeide pogingen van deugd en verlichting ter volmaking van het menschelijk geslacht. Zedelijke en ligchamelijke opleiding der jeugd tot wakkere en gezonde nijverheid, en bestendige zorg der regering, dat de nijvere steeds, het zij binnen-, het zij buitenslands, zulk een' arbeid vinde, als den mensch naar zijnen aanleg en bestemming voegt; eene bij alle standen werkzame Christelijke liefdadigheid, opdat het behoeftig kind onderwijs, de kloeke en vlijtige al het vereischte tot zijn werk, de door jaren, ziekte of lig- | |
[pagina 70]
| |
chaamsgebreken onvermogende hulp en verzorging vinde - ziet daar wat men van de tegenwoordige beschaving hopen mag! - Wetgevers der aarde, aanschouwt haar, hoe zij groot en schoon en van God gezegend is, bedenkt wat de mensch reeds op haar gedaan heeft, wat hij verder nog op haar verrigten kan, en gij zult, verre van met de wijsgeeren der oudheid den loop der bevolking te willen stuiten, niet vreezen, naar Gods woord, den menschen toe te roepen: weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u, en vervullet de aarde! |
|