Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1817
(1817)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 46]
| |
Dan sluimert gij een oogenblik,
En wakker zijt gij weêr:
Gij ligt het hoofdje schreijend op,
En legt het schreijend neêr.
Lief kindje! ik bid u schrei zoo niet;
Ach! staak uw droeve klagt:
Want vader is en blijft bij u,
En houdt bij u de wacht.
Hij waakt, gezeten aan uw wieg,
En derft, om u, zijn rust:
Dit zegt niets, als een zoete slaap
Uw weenend oog maar kust.
Maar zacht! ... zij sluimert zachtkens in.
'k Verheug mij ... maar, o neen!
Die sluimer wisselt treurig af
Door tranen en geween.
En als ik dat geween dan sus
En wisch dien bangen traan,
Dan staan haar de oogjes toch zoo droef
En pijnlijk ziet zij me aan:
Dan kreunt ze weêr en snikt zoo luid,
Dat mij het harte breekt,
En aan mijn oog een traan ontrolt
En op haar handjes leekt.
o Droeve! vader voelt uw smart;
Uw lijden wordt het mijn':
Ja, 'k droeg, met blijdschap, wat u deert,
Kon 't u tot laasnis zijn.
Schoon gij dien hechten band niet kent,
Die ons te zaam verbindt,
'k Gevoel toch dat ik vader ben
En schrei met u, mijn kind!
'k Ben vader, en ik min u teêr:
Uw heil verblijdt mij 't hart.
'k Ben vader, en wanneer gij lijdt,
Baart mij dat lijden smart.
| |
[pagina 47]
| |
Maar - lijden! ... ja, dit is het lot,
Dat ons op aard' verbeidt:
Ja, doornen zijn alom, mijn kind!
Op 't levenspad verspreid.
Hier bloeit wel eens een lenteroos,
Maar ach! met korten duur.
Wat 't morgens heerlijk prijken mogt,
Is dor in 't avonduur.
Ginds praalt de schoone nachtvorstin,
En zweeft den hemel door;
Maar zwang're wolken pakken zaam,
En 't duister dekt ons spoor.
Mijn kind! gij kent en voelt nog niet,
Wat hier de wereld teelt:
Haar voorspoed is een waterbel,
Haar vreugd een schaduwbeeld.
Wel hem! die, als het leed hem prangt,
Het oog ten hemel slaat;
Die sterk is door 't geloof in God,
En nooit dien God verlaat.
Loop' dan het wiss'lend levenspad
Door nacht en rampwoestijn,
Voor hem verdwijnt die wildernis,
Eens zal het morgen zijn.
Ja, morgen! morgen! gij genaakt;
'k Ontdek uw' eersten gloor;
Ja, morgen! uw vertroostend licht
Dringt tot mijn venster door.
Zijt welkom, ochtend! zijt gegroet!
Schenk leven aan mijn lied.
Maar zacht ... mijn teeder wichtje slaapt:
Mijn zangster! wek haar niet.
Zij slaapt, met de onschuld op 't gelaat,
Gelijk een engel lacht.
o, Slaap, mijn kleine lieveling!
Maar ongestoord en zacht.
| |
[pagina 48]
| |
Zoo gaat de storm de stilte voor,
De duisternis den dag:
Zoo volgt, op 't wiss'lend levensspoor,
De vreugd het droef geklag.
17-18 April,
1816. w.h. warnsinck, bz. |
|