Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1817
(1817)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHeidebloemen van Jan van Walré. IIde Deel. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1816. In gr. 8vo. f 3-12-:De Heer van walré is gansch niet over ons tevreden, omdat wij, bij de beoordeeling van het eerste deel dezes werksGa naar voetnoot(*), eenen enkelen minnezang fraai en wegslepend, doch daarom gevaarlijk en voor de zedelijkheid nadeelig hielden. Ja, de man schijnt boos te zijn. Hij noemt onze oordeelvelling aanmatiging, en de wijze en toon zijn hem verdrietig gevallen. Wij nemen echter geen woord terug van hetgene wij, zonder oogmerk om den achtenswaardigen man te beleedigen, sine ira et studio en op geene onbescheidene wijze, gezegd hebben, en wij zijn nog in ons oordeel bevestigd geworden door het gevoelen van anderen, die mede den bedoelden minnezang veel te weelderig geschilderd vonden. De Dichter verdedigt hier zijn voortbrengsel ook niet, maar zoekt slechts zichzelven te verontschuldigen. Gaarne laten wij aan die verontschuldiging alle regt wedervaren, voor zoo verre zij de bedoelingen van den Dichter betreft, waaromtrent wij, trouwens, nooit eenigen twijfel gevoed noch geuit hebben, daar wij niet de zedelijke reinheid en oogmerken van den Dichter, maar alleen zijn kunstprodukt hebben beoordeeld. Ook wij kennen het: nitimur in vetitum, semper cupimusque negata; doch dat het daarom onvoorzigtig zoude zijn, eenig kunstwerk, als gevaarlijk voor de zeden, te doen kennen, - dit bewijst te veel, en daarom in het geheel niets, zoo als ieder zedekundige, zonder juist een naauwgezet veroordeelaar te zijn, ons gaarne zal toestemmen. De inhoud van dit tweede deel heeft ons voorts in ons gunstig gevoelen, omtrent des Dichters kunstvermogen, bevestigd; schoon wij niet kunnen ontveinzen, dat wij, bij vergelijking, aan het eerste deel meerderen rijkdom in keurige en uitgezochte stukken toekennen. Het eerste gedicht, hier voorkomende, Licht en Duisternis, | |
[pagina 676]
| |
heeft vele teekeningen, welke fiksch zijn en goed uitkomen. Het woord herhaald, op bladz. 9, in den zin van betracht of beoefend, schijnt ons het regte niet te zijn. Somwijlen slaat ook de Dichter wat al te weinig acht op den klemtoon, b.v.
t n uw lit k n uw ven.
Op bladz. 11, over de ontaarding der deugden in ondeugden handelende, wil de Dichter zeggen, dat spaarzaamheid schraapzucht wordt. Dit is, naar ons inzien, zeer gedwongen dus uitgedrukt: ... en spaarzaam zijn (wordt) tot schrapen afgeleid.
Op dezelfde bladz. zijn uitdrukkingen, als kwijtgeraakt gezag; zoo zijn ziel verkrijgen mag 't gevoel; wijkt dan 't eenemaal enz. veel te prozaïsch. Het Oogstseest houden wij voor eene tamelijk goede Cantate. Meer kunnen wij er niet van zeggen, zonder uitvoerig te worden. Reeds bij den aanhef beviel ons echter dat: Komt knecht en heer! geenszins. De Feestzang, ter 25ste verjaring der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, bezit wel eenige schoone coupletten; doch Dichter en onderwerp beide hadden ons meer doen verwachten. De statige, bezielde feesttoon ontbreekt hier veelal. Men oordeele: Heil zij den volke, wien de botheid
Te lang, te schandelijk vergatGa naar voetnoot(*);
'tGa naar voetnoot(†) Leert nu den weg, die tot genot leidt,
In hemGa naar voetnoot(§) ook gloort de straal der Godheid,
Die slechts ontwikkling noodig had!
Volhardt, volijverige stichters
Des Tempels, die den laster tart!
Volhardt, getrouwe nutverrigters!
Gij, duizenden van lastverlichters!
Vermenigvuldigt en volhardt!
| |
[pagina 677]
| |
Dit zijn meest magere en harde rijm lanken. Beter hebben ons, in deze afdeeling van Zede- en Mengeldichten, behaagd: 1.) Bij het graf van den Dichter P.J. Uylenbroek. Het kan zijn, dat het bij ons ligt; maar wij hadden wel gewenscht, dat het geheele vierde couplet er uitgelaten ware. De uitdrukking: uwen jichtwee-vollen vriend, had op ons gevoel eenen nadeeligen indruk, en schijnt ons niet voegzaam geplaatst in eenen anders zoo ernstig gestemden en eenvoudig roerenden Treurzang. De drie laatste coupletten zijn, in ons oog, bijzonder schoon. 2.) Een vergeten Borger, dat niet te uitgebreid is, om in zijn geheel te worden overgenomen: Wie, uit een' braven stam en deftig huis gesproten,
Door geen Geboorte of Rang afhanklijk van zijn kring,
Voorouderlijken schat tot zijn bestaan ontving
Of, door een eerlijk doen, zijn renten kan vergrooten;
Zijn' eigen vruchtbren grond of akker mag bepoten,
Door eerzucht niet gelokt tot kussen, ster of kling;
Te groot tot laagheid en tot schittren te gering;
Door armoê opgezocht, voorbijgezien door Grooten:
Wie, van geen' Dief belaagd, van Jagers niet gestoord,
Geen' last van Krijgers heeft; van Oorlog naauwlijks hoort;
Geen Regtsgedingen kent, noch Pleit, noch Pleitbezorger;
Als Mensch en Onderdaan zijn pligten stil betracht,
Door dwaasheid wordt bespot, door wijsheid hoog geacht,
Smaakt al de kalmte en rust van een' vergeten borger.
3.) De Echtzang, op bladz. 40 en volg. Misschien zouden wij, indien er eene keus moest gedaan worden uit al de gedichten, in deze asdeeling voorkomende, aan dit stuk den voorrang geven. Hier gloeit warm, hartelijk en ongekunsteld gevoel - en alles is dichterlijk. De regte toon is overal getroffen. Ook de Tooneelkunst bezit vele schoonheden van détail; doch op de eenheid van het stuk, op de houding van het geheel, als kunstprodukt, en op den, misschien wat partijdigen, smaak voor zekere bepaalde soort van kunstgewrochten, zouden, naar ons oordeel, nog al gegronde aanmerkingen kun- | |
[pagina 678]
| |
nen gemaakt worden. - Het doet ons leed, dat de Heer van walré zijne Callirrhoé niet hebbe afgewerkt. Het eerste bedrijf, dat ons hier wordt medegedeeld, mogt ons iets voortreffelijks doen verwachten. Of evenwel de uitgave van dit eerste bedrijf, afzonderlijk, gepast zij - dit zouden wij betwijfelen. De verzen zijn, over het algemeen, wel goed bewerkt; doch wat heeft de Lezer b.v. aan de inleiding eener redevoering of verhandeling? Wie lust gevoelt en in staat is, om dit onderwerp zelf te bewerken, zal ook niet gaarne het eerste bedrijf van den Heer van walré overnemen. In allen gevalle had de Dichter dan ook nog het plan voor het geheele Treurspel moeten mededeelen. Nu volgen nog twee rubrieken, eene van Liefdedichten en Gezangen, en eene van Vrolijke Gedichten, Fabelen, Vertelsels enz. Wij hebben hier onze bevorens gemaakte aanmerking bevestigd gevonden, dat, namelijk, geestigheid en vernuft de eigenschappen zijn van van walré's Muze. Zij blinken, meer dan gevoel en teederheid, in de minnezangen, en bovenal in de vrolijke gedichten, fabelen enz., waar zij ook eigenaardig behooren. Trouwens, dit is het vak, waarin de Heer van walré een meester is. Onder de liesdedichten zijn ons uitstekend voorgekomen: Haarlokken; Izabelle en Rogier; Diana en Actaeon, en Zeemanschap. De Romance uit de 16de Eeuw beviel ons niet. Wij zeggen er niet meer van, om nieuwe ergernis te vermijden. Onder de vrolijke gedichten munten, naar ons oordeel, uit: Het Ridderlijk Steekspel, en het Bruiloftsdicht op bl. 163 en volg. Deze en meer andere stukken, ja schier alle, onder de laatste rubriek voorkomende, zijn regt geestig, met Attisch zout besprengd, vol smaak en aangename luim, los en gemakkelijk bewerkt. Gaarne deelden wij een der oorspronkelijke geestige stukken mede; doch deze zijn te uitgebreid voor de overneming. Het volgende boertige moge hier nog eene plaats vinden: Justitie en executie.
Op zeekren tijd, in zeekre Stad
Verwarmde Meester Hans met roeden rug en lenden
Eens IJvraars, die misschien wat bout gesproken had;
Nieuwsgierigheid had zich veel volks daar heen doen wenden,
En markt en straat was zwart van vreemden en bekenden;
| |
[pagina 679]
| |
Een Reiziger, die des zijn' weg versperren ziet,
Vraagt aan een' eerlijk' Isrelliet:
Wat is daar ginds te doen? Zeg, doet men daar Justitie?
‘Nah doch! (is 't antwoord) Hexekitie.’
1813.
Onder de vertaalde hebben wij nog het volgende niet onaardig gevonden: De domme drukker.
Martijn, eens Drukkers Zoon, verliefde en werd bemind
Op en van 't lieve Betje, een Boekverkoopers kind;
Zij voelden beiden 't vuur wel woelen,
Maar dachten zelfs aan geen verkoelen;
Eens deed nogtans de Min, in diep incognito,
Dit paar de zaligheid van eenen kus beproeven,
't Geen onzes Maartens drift zoo hoog wist op te schroeven,
Dat zij van klein formaat klom tot in folio;
Vier lippen, tot dit uur volkomen nieuw gebieven,
Gevoelden nu al 't zoet, dat zulk een eerstling geeft;
Zoo waar is 't, dat men nooit den lust moet wederstreven;
Zoo waar is 't, dat de kus geen proeven noodig heeft:
Maar straks was Maarten in verwarring heengevlogen;
Het Boekverkoopers kind volgt hem met droevige oogen
En zegt: Dat vind ik zonderling;
Wat domme Drukker, die de wijze wist te ontdekken
Een' kus te drukken, zoo als ik van hem ontving,
En maar één Exemplaar te trekken!
1801. Naar 't Fransch.
|
|