| |
Gedichten van Vrouwe A.C. Meerman, geboren Mollerus. IIIde en IVde Deel. In 's Gravenhage en te Amsterdam, bij de Gebroeders van Cleef. 1816. In gr. 8vo. Te zamen 417 Bl. f 4-16-:
Wij hebben het dichterlijk talent en het gevoelig hart dezer aanzienlijke Vrouwe reeds vroeger regt gedaan, toen wij de vorige deelen dezes werks hebben aangekondigd; en wij twijfelen geenszins, of ook deze hare dichtstukken verwekken nagenoeg hetzelfde gevoel bij den lezer als hare vroegere, alhoewel het eenzelvige des onderwerps, hetwelk bezongen wordt, hier een weinig vervelend is. Maar men moet een weinig, ja wel wat veel, toegeven aan eene diepbedroesde Weduwe, die, naar het schijnt, niets anders dan den overledenen Man, en, zoo nu en dan, ter afwisseling, aan hare eigene kwalen, denken en daarover dichten kan. Niet alles is hier echter dichtwerk van de Weduwe: na eene korte opdragt aan haren vereeuwigde(n) Echtgenoot, volgen een aantal liederen, waarmede hij van het jaar 1777 tot 1814 de verjaardagen van zijne Gade en den trouwdag heeft gevierd; waarop dan een aantal volgen van de Dichteres, die haren Man bij soortgelijke gelegenheden niets schuldig bleef. Alle deze stukjes hebben buiten twijsel niet alleen uitnemende waarde gehad voor de teederminnende Echtgenooten, maar deze waarde is voorzeker nu nog zeer vergroot voor de Weduwe door het treffend verlies; en, daar het schijnt, dat haar, blijkens menig gedicht, niet zeer gezond noch sterk ligchaamsgestel niet zonderling daarbij lijdt, gunnen wij haar gaarne het genoegen, 't geen haar de lezing en herlezing derzelve, en het weemoedig gevoel, dat zij daardoor aankweekt, buiten twijsel moet opleveren. Maar voor den Lezer, en ook onder dezen den vriend van het minnelied en den zang op de huwelijksliefde, is hier zoo veel genot niet te rapen; en zou deze ook weinig verloren hebben, zoo dezelve nooit bij het leven van Mevr. meerman waren aan het licht gebragt. Dan, daar haar gevoel de uitgave nu noodzakelijk maakte, om eene diepe droefheid, die niet dan met
| |
| |
haar leven eindigen kan, voor het oog der wereld te wettigen, zoo kan men zich gaarne de lezing getroosten, en wenschen wij hartelijk, dat de Weduwe door deze uitgave van ieder lastig aanzoek tot nog een huwelijk zal verschoond zijn; en, om hiertoe ook, zoo veel in ons is, mede te werken, ruimen wij gaarne eene plaats in aan het liedeken, door de bedrukte Weduwe den 2den Dec. 1815 gedicht, dat in het IVde Deel voorkomt, en aldus is luidende:
Neen, hier nooit geen aardsche liefde,
Neen, geen aardsche min hier meer.
Ja al was er nog een MEERMAN,
En al minde hij mij teer.
Zoo hij mij niet kon bewijzen
Dat hij zelf mijn MEERMAN was,
Hij van wien (ik voel 't met ijzing)
't Stoflijk hulzel rust in asch.
Ik zou siddren in zijne armen,
Tot hem vaak weemoedig gillen:
Deze MEERMAN zijt niet gij!
Onder de liederen van, op en aan meerman is echter hier en daar een ander ongelijksoortig naar het schijnt verdwaald, niet alleen over zoo wat onpasselijkheid en ziekte, gelijk wij reeds opgaven, maar ook van geheel anderen inhoud, b.v. aan het slot van het IIIde Deel dat op buonaparte; en op den 1sten Nov. 1809 was de dichtgeest van de toen nog gelukkige Vrouw bijzonder vaardig, waarom alstoen het verjaringslied aan den Heer meerman wordt voorgegaan door het volgende naïve dichtje, aan den Huisknecht naar het schijnt, hetwelk wij, om de rarigheid, afschrijven:
Wilt ook gij nu, met November,
Gaan verhuizen, mijn JOHAN?
Wilt ook gij nu eens probeeren
Of gij keuken, kamer, bed,
Ergens beter zult erlangen?
Of gij ergens hooger huur,
Meer prosijten, zult verkrijgen,
| |
| |
Met meer zachtheids zal regeeren,
Minder knorren, als gij los
Uwe dagelijksche diensten
Of verbroddelt, of vergeet?
Kom JOHAN, ik zou maar blijven!
Overal geeft het toch wat,
Overal veel vijven, zessen,
Nergens toch vind gij mijn keuken,
Zoo veel groenten, zoo veel fruit,
Nergens kamertje zoo vrolijk,
Nergens ook een beter bed.
Gij hebt met geen kameraadjes,
Slechts met uw' Mevrouw te doen.
Ginds en daar vindt gij een boeltje,
Hier deelt gij niet in profijten,
Hier hebt gij de pot alleen.
Daar vindt gij een' Meesteresse,
Die gij nimmermeer voldoet.
Nergens vindt g' uw klein Mevrouwtje
Altoos vriendlijk, altoos goed,
Zelfs in 't midden van haar kwaalen,
Als zij u slechts ziet en hoort.
Maar JOHAN, ik hoor u zeggen,
Wordt gij dwaas dan, mijn MEVROUW?
Wel, wie sprak ooit van verhuizen?
'k Blijf voor altoos in uw dienst;
Hier in ben ik een Hebreër.
'k Liet mijn oor aan uwe deur;
Maar ik wil mijn Huur ontvangen,
Ik wil opslag boven dien.
Hier in ben ik vrek, en gierig,
Want ik haak altoos naar meer!
Mijn JOHAN! dat zult gij krijgen,
Laaten allen dan verhuizen,
Zoo JOHAN maar niet verhuist.
Voor het overige is overal meerman het éénige denkbeeld, dat de zangen bezielt; en weet de beminnende geene
| |
| |
namen in de rijke Hollandsche taal, krachtig genoeg, te vinden, om haar gevoel voor haren Echtgenoot uit te drukken, dien zij daarom dan ook (den 20sten Oct. van dat zelfde jaar 1809) haren pregadio en diodati noemt; ja, schrik niet, Lezer! ook haren buonaparte, met wiens val haar ontzinkt het aardsch heelal. Hierbij mogen wij echter de ophelderende aanteekening der vernuftige Dame zelve niet terughouden. ‘Mijn Echtgenoot,’ zegt zij, ‘die voor mij was de van God afgebedene, de van God gegevene en, bij gevolg, ook voor mij het beste, het goede, deel van God, zoude, indien hij niet in den gelukkigen middelstand geboren was geweest, maar op eene der verhevendste standpunten in dit leeven gestaan had, wel verre van het geluk der wereld enz. te hebben vernield, door alle zijne pogingen het heil van zijne natuurgenooten vermenigvuldigd hebben; en, zo hij als dan, voor hem den eigenaartigen naam van Bonaparte had gevoerd, zou deze naam, wel verre van aan elk gevoelig hart een zugt of traan te hebben afgeperst, met zegening en dankbaarheid, tot den laatsten naneef zijn overgebragt.’ - Ook het IVde, grootere Deel dezer zangen hebben wij voor onze Lezers doorsnuffeld, in hetwelk alles ná het overlijden van den vereeuwigden Echtgenoot gedicht is; en overal vonden wij hetzelfde ééne en onveranderlijke denkbeeld, en dezelfde overdrevene, wij zouden haast zeggen afgodische, huwelijksliefde, welker zeldzame uitdrukking ons zelfs somwijlen voor het verstand der goede Dame min of meer deed vreezen, en waarvan reeds alleen de opschriften van ieder vers, hadden wij tot het afschrijven van die alle ruimte, iederen Lezer zouden overtuigen. Ziet hier eenige derzelven: Hij zonder
mij gelukkig! Zonder hem leven! Zou hij ook eene andere minnen? Zou hij mij nu leelijk vinden? Zou hij ook voedsel noodig hebben? Hoe wenschte ik nu om een kind van hem! Welke taal spreekt hij? Weg met alle aardsche vreugd! Na een' hemelschen nacht. Mij dunkt, ik had bij zijn leven niet kunnen sterven. Op het zeggen, dat mijn verzenmaken eene ziekte van den geest was, enz. enz. - Een plaatje, door van senus gegraveerd, pronkt vooraan het IVde Deel, en is, buiten de goede meening en het teederlievend hart der waardige Dame, in ons oog, van alles verreweg het beste. |
|