| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Sermons de Josué Teissèdre l'Ange, Pasteur de l'Eglise Wallonne d'Amsterdam; suivis de notes historiques concernant les Eglises Wallonnes des Pays-bas. à Amsterdam, chez S. Delachaux. 1817. 8vo. XII et 364 pag. f 3-6-:
Onder de Walsche predikanten in ons land is de Eerw. teissèdre l'ange met veel roems bekend. Volgens het eenparig getuigenis dergenen, die hem ooit gehoord hebben, is hij bij uitstekendheid voor den kansel geschikt. Zijne voordragt is gemakkelijk, natuurlijk, bevallig, deftig, zeer beschaafd, innemend, roerend. Hij boeit de aandacht zijner hoorderen, en weet zijne denkbeelden en gevoelens op de gelukkigste wijze in hunne ziel en in hun hart over te storten. Een bundel leerredenen van zulk een begaafd man kan niet anders dan welkom zijn: en, schoon dezelve bij het lezen altijd verliezen moeten, twijfelen wij echter niet, of men zal ze met bijzonder genoegen lezen. De stijl van dezen redenaar is vloeijend, veelal levendig en krachtig. Men ziet er doorgaans in een man van genie en van gevoel, wien het niet moeijelijk valt, belang te verwekken.
De onderhavige bundel bevat twaalf leerredenen, waarvan sommige bij bijzondere gelegenheden uitgesproken zijn. Onder deze munt uit de eerste van alle. Trouwens, de gelegenheid was treffend. Het was bij de plegtige inwijding van het tempelgebouw, hetwelk gedreigd had in te storten, en door aanzienlijke bijdragen, niet alleen van de gemeente, maar ook van vele lieden buiten dezelve en uit andere gezindheden, hersteld en luisterrijk hernieuwd was geworden. Op den pilaar, opgerigt in plaats van dien, aan welken het gevaar het eerst ontdekt werd, waren deze woorden (het 15de vers van
| |
| |
den CIIden Psalm) in marmer gegraveerd geworden: Uwe knechten hebben genegenheid voor hare steenen en medelijden met haar gruis. Deze zeer gepaste woorden tot het onderwerp zijner leerrede nemende, had de Eerw. l'ange de natuurlijkste en schoonste aanleiding, om alles te zeggen, wat te pas kwam, en eenen diepen indruk te verwekken op zijne hoorders; en deze aanleiding wist hij ook zeer gelukkig te gebruiken. Aandoenlijk was de gelegenheid, bij welke de tekstwoorden gesproken werden. Dezelve werden in den mond gelegd van de Joden, die aan hun verwoest vaderland en aan hunnen in puin en gruis veranderden tempel herdachten, met liefde en weedom herdachten. Aandoenlijk was ook de gelegenheid, bij welke de leeraar, in den herbouwden tempel, tot de voor het eerst aldaar weder vergaderde gemeente sprak: en de gevoelens van belangstelling in, zoo wel als de gehechtheid aan, dien tempel vindt hij, met reden, allezins gegrond. Deze gevoelens worden, derhalve, voorgedragen als regtmatig, 1o. door treffende en roemrijke herinneringen, 2o. door eene verlichte godsvrucht, 3o. door eene levendige dankbaarheid, en 4o. door de heiligste verpligtingen. - Deze vier stukken worden ieder afzonderlijk ontwikkeld en aangedrongen.
In het eerste stuk wordt een tafereel opgehangen van de lotgevallen des kerkgebouws, zoo als dezelve in eene naauwe betrekking stonden met die van den staat zelven, namelijk van dien tijd af, dat de Walen in de zeven vereenigde provinciën eene schuilplaats vonden tegen de vervolging van een' blinden godsdienstijver, toen Amsterdam eene der eerste steden was, die de vlugtelingen ontvingen, en weldra datzelfde kerkgebouw tot hunne godsdienstoefeningen werd toegestaan. - In het tweede stuk wordt aangetoond, dat het geen dweepzucht of bijgeloof, maar eene verlichte godsvrucht is, wanneer men de aanbiddelijke hand der Voorzienigheid in de herbouwing van dat Godshuis erkent; daar het veel inhad om hetzelve te herstellen, en verscheidene omstan- | |
| |
digheden zamenliepen tot het gelukkig volbrengen van zulk een moeijelijk en kostbaar werk. - In het derde stuk wordt de hulde van de levendigste dankbaarheid toegebragt aan alle die genen, die hunne milde hand openden tot dat werk. - En in het laatste stuk worden de heilige pligten aangeroerd, die uit het volbragte werk voor de predikanten, den kerkeraad, voor de commissie tot de kerkelijke zaken, en voor de leden der gemeente voortvloeijen. Dit stuk, het slot der geheele redevoering uitmakende, en zeer veel stof opleverende tot hartelijke aanspraken, hadden wij het levendigste en het krachtigste verwacht. Doch het is het kortste, en steekt, vooral bij het laatstvoorgaande, eenigzins af. Mogelijk heeft het den heere l'ange aan tijd ontbroken, om dit, even als de drie andere, uit te werken, en heeft hij de geheele leerrede willen geven, juist zoo als hij ze uitgesproken had.
Bij deze leerrede behooren, op ééne na, alle de geschiedkundige aanmerkingen, achteraan den bundel gevoegd. Dezelve zijn zeer belangrijk, niet alleen omdat zij het voornaamste, tot de herbouwing der kerk betrekkelijk, bevatten, maar ook omdat zij, zoo als ook op den titel staat uitgedrukt, in het algemeen de Walsche kerken in ons land betreffen.
Dan, laat ons van de overige leerredenen ook iets zeggen. De bijzondere gelegenheid der eerste heeft ons veel uitvoeriger doen worden, dan wij omtrent de overige kunnen zijn.
De tweede leerrede handelt over de mengeling van goed en kwaad, opmerkelijk in de verjaring der omwenteling van het jaar 1813, en in het ongunstig saizoen van 1816. De tekst is Ps. CXXXVI:1-4 en 23-26. Deze preek is stichtelijk, en moet, natuurlijk, voldaan hebben, toen dezelve op den 16 Nov. 1816 werd uitgesproken; schoon wij niet ontveinzen willen, dat dezelve ons, bij het lezen, minder bevallen is, dan de vorige.
Met meer zorg schijnt, althans, bewerkt te zijn de
| |
| |
derde leerrede, uitgesproken bij de plegtige opening der vergadering van de afgevaardigden der Walsche kerken in den Haag, den 19 Sept. 1816. Allergelukkigst is de gekozene stoffe, over de overeenstemming van de verscheidenheid en van de eenheid in de Christelijke kerk. De tekst is Rom. XII:4, 5. Gelijk wij in één ligchaam vele leden hebben, en de leden alle niet dezelfde werking hebben: alzoo zijn wij vele één ligchaam in Christus, maar ieder zijn wij elkanders leden. In deze leerrede ziet men, met genoegen, den helderdenkenden en liefderijken man. Bij dezelve behoort de laatste geschiedkundige aanteekening, welke mede van geen gering belang is.
In de vierde leerrede wordt gehandeld over de twijfelingen betreffende de Voorzienigheid, overwonnen door de godsvrucht; naar aanleiding van Ps. LXXIII:25-28. De denkbeelden worden uit dit schoon en wijsgeerig lied gehaald, en zeer geleidelijk voorgedragen.
De vijfde, over het pad des opregten en des boozen, is eene soort van kunststuk. In dezelve wordt het treffend beeld van licht en duisternis ontwikkeld, onder hetwelk het verschillend pad van beide wordt voorgesteld bij Spreuk. IV:18, 19. Het pad des regtvaardigen is gelijk een schitterend licht, voortgaande en lichtende tot den vollen dag toe: het pad des boozen is als de donkerheid; zij weten niet, waarover zij struikelen zullen. Dit beeld wordt overal volgehouden, zonder echter iets gedrongens of gekunstelds te hebben; alles loopt gemakkelijk en natuurlijk voort.
Uit een gansch niet gewoon, maar waar en allerleerzaamst, oogpunt, wordt, in de zesde leerrede, het gezegde van Jezus voorgesteld, Joan. XVI:32. Ik ben niet alleen; want de Vader is met mij. Het wordt beschouwd als een bewijs van Jezus zedelijke grootheid, die gedurig en op het naauwst met God omging, en hierdoor de volmaaktste zuiverheid van hart, de grootste getrouwheid voor zijne pligten, eene volkomene onafhankelijkheid van de menschen, het volledigst ver- | |
| |
trouwen op God, eindelijk het zaligst genoegen in God, aan den dag legde.
De zevende leerrede, over Ps. XIX:1-7, is doorgaans een verheven natuurkundig stuk, geschikt om Gods grootheid te doen opmerken in den hemel, door het zonnelicht bestraald. Mogelijk zal men er hier en daar eenige bijzonderheden, minder geschikt voor den kansel, in vinden.
In de achtste toont de redenaar, door de behandeling van Agar's geschiedenis, volgens Gen. XXI:14-19, dat hij geschiedkundige stoffen zóó weet te behandelen, dat dezelve in haar juist daglicht voorkomen, de eer der gewijde schriften gehandhaafd, en al het leerzame op de harten gedrukt wordt.
Die zelfde geschiktheid voor het behandelen der gewijde geschiedverhalen blijkt niet minder in de negende leerrede, over Stephanus, volgens Hand. VII:54-60.
Eenigzins geschiedkundig is ook de volgende leerrede, over het huisgezin van Bethanië, als het voorwerp van Jezus bijzondere genegenheid, naar aanleiding van Joan. XI:5. Dit huisgezin wordt, in al wat hetzelve beminnenswaardigs had, voorgesteld, en de genegenheid van Jezus voor hetzelve, op eene treffende wijze, afgeschilderd. Deze leerrede schijnt ons toe eene der beste te zijn in dezen bundel.
Zeer veel voortreffelijkheids heeft, echter, ook de elfde, over den slaap van Lazarus, Joan. XI:11. Aandoenlijk en zeer stichtelijk is de vergelijking van den dood met den slaap; echt Christelijk de aansporing om Jezus vriend te zijn, ten einde aan de gelukkige ontwaking deel te hebben.
De laatste leerrede is die, met welke de heer l'ange, den 3 Nov. 1811, afscheid genomen heeft van zijne gemeente te Haarlem. Dezelve is over 2 Cor. VII:16. Ik verblijde mij, dat ik in alles van u vertrouwen mag hebben. Zij handelt over het wederzijdsch vertrouwen, als eene bron van troost en van vrengde voor eene gemeente en eenen leeraar, die van elkander
| |
| |
scheiden. Het is een schoon stuk, 't welk het verstand en hart des waardigen leeraars eer aandoet.
In alle deze stukken toont de schrijver, der Fransche tale zeer goed meester te zijn. Wij wenschen hem verder lust en kracht, tot nut der Walsche kerk, waarvan hij een sieraad is. |
|