schen, in ons vaderland, helaas! nog niet is geheeld; en misschien is het vandaar, dat wij in het eerstgemelde (No. 3) hier en daar, in hetgeen de gemeente zingen moest, wel iets meenden te voelen, dat wij voor het minst voor eenen donkeren wenk hielden op vermeende meerdere zuiverheid in de leer; hoezeer wij, niets van de bewuste scheuring wetende, dit misschien niet zouden hebben opgemerkt, en ons hartelijk konden vereenigen met hetgeen de gemeente zingende bidt. Maar de aanteekening, dat ‘margareta linderman te Eisleben in een' vrolijken kermisnacht luter ter wereld bragt,’ hadden wij hierbij wel kunnen ontberen; en wij twijfelen ook, of die vrolijke kermisnacht wel de juist gekozene uitdrukking zij: terwijl de op deze curieuse periode volgende uitroeping: ‘Hoe aanbiddelijk zijn Gods wegen!’ in zoodanig verband geplaatst, ons even ergerlijk als bespottelijk dunkt.
De laatstgemelde zangen (No. 4) bestaan in eenen voor-, tusschen- en slot-zang, in ons oog allezins gepast, en in dichterlijke waarde, zoo wij wél zien, alle de hier boven genoemde nog overtreffende.
Daalt, Eendragt en Godsvrucht! daalt zegenend neêr!
Geen scheiding verwijder' de Christenheid meer!
Maakt allen door liefde vereenigd en vrij!
En de aarde van 't Godsrijk het evenbeeld zij!
Wél hem, wiens vervuld vertrouwen,
Wél hem, wiens gelukkig oog
Eens dien heildag mag aanschouwen,
Die dat feestuur vieren moog,
Dat het zegenrijkst verbond
Onder alle volken grondt!
Het laatste couplet wekt de gemeente op tot het zingen van den 150sten Psalm.