| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Antiquitas Hebraica breviter descripta a Joanne Henrico Pareau, Literarum Orientalium Professore in Academia Rheno-Trajectina. Trajecti ad Rhenum, Typis J. Altheer. 1817. 8vo. form. maj. pp. XVI. 477. f 4-:-:
Wij haasten ons, eenig verslag te geven van dit belangrijke Latijnsche werk over de Hebreeuwsche oudheden, welks inrigting geheel nieuw is, en welks druk op eene wijze is uitgevoerd, die der drukperse des Heeren altheer eer aandoet.
Dat er naar een werkje verlangd werd, hetwelk, bij het grooter licht der wetenschappen, al wat voornamelijk tot de Hebreeuwsche oudheden, in derzelver geheelen omvang beschouwd, met regt kan gebragt worden, kortelijk, oordeelkundig, in eene goede orde, en overeenkomstig de behoeften der tegenwoordige eeuw, in zich bevatte, zegt de geachte Schrijver in zijne voorrede; en ieder, eenigzins in de zaak bedreven, zal hierin hem zijne volkomene toestemming niet weigeren. Trouwens, om van andere, meest oudere, en hier te lande minder in gebruik geweest zijnde werken niet te gewagen, het bekende werkje van reland behandelt alleen de heilige oudheden der Hebreërs, en is, voor den tegenwoordigen smaak, te zeer met Rabbijnsche geleerdheid opgevuld. Dat van iken is uitgebreider van plan, maar is ook al rijkelijk op de Rabbijnsche leest geschoeid, en, sedert deszelfs verschijning in de geleerde wereld, is er veel licht opgegaan over de zeden en gebruiken der Oosterlingen, en over al wat in den Bijbel vervat is. Voorts hebben wij het in onze moedertaal uit het Hoogduitsch overgebragte werk van warnekros over de Joodsche oudheden. In hetzelve is
| |
| |
veel goeds; doch, om geene andere aanmerkingen te maken, het is, met al de aitvoerigheid, verre van, in zijne soort, volledig te zijn. Eindelijk, de Hoogduitsche Archaeologie van den kundigen jahn, waaruit zeer veel te leeren is, handelt over alle de oude volken, in de gewijde Schriften vermeld, schoon, naar den aard der zaken, het breedste over de Hebreërs, en is een vrij omslagtig werk: jammer is het, dat het voor ieder bruikbaarder kortbegrip of compondium, in het Latijn vervaardigd, zoo weinig behagelijks heest in deszelfss stijl.
Voorts wenscht de Hoogleeraar, in zijne voorrede, aan het ideaal, 't welk hij zich van een werk gevormd had, zoo als thans over dat onderwerp begeerd kon worden, in zoo verre beantwoord te hebben, dat daaruit veel nuts voor den Godsdienst voortvloeije: en, bijaldien hij, daarenboven, dit moge uitgewerkt hebben, dat sommige gedeelten van de Hebreeuwsche oudheden de aandacht opwekken van die genen, die den invloed van menschelijke begrippen, en den oorsprong en voortgang van kunsten en wetenschappen, gaarne van naderbij beschouwen, dan zegt hij zich gelukkig te zullen rekenen.
Wat, nu, de inrigting zelve van het werk, overeenkomstig het doel des geleerden Schrijvers, betreft: hij heeft in alles, zoo veel mogelijk was, zich aan de orde des tijds gehouden, en rekent het begin der Hebreeuwsche oudheden van de eeuw der Aartsvaderen af, en derzelver einde te moeten bepalen bij de omkeering van den Joodschen staat door de Romeinen: eene bepaling, welke wij niet weten, dat elders is gemaakt geworden. Voorts heeft hij de Rabbijnsche overleveringen niet aangenomen, ten zij er genoegzame gronden voor waren, en, meestal, dezelve niet eens aangeroerd. Verder heeft hij zelf willen onderzoeken, wat waar of waarschijnlijk was; waardoor hij somtijds gevoelens, waaraan hij te voren niet had getwijfeld, wederom had laten varen. Daarenboven heeft hij, overal, waar hij het der
| |
| |
moeite waardig achtte, getracht, den aard en den oorsprong der zaken zelve na te sporen. Eindelijk, daar in onze dagen de buitengewone tusschenkomst der Goddelijke Voorzienigheid uit de gewijde Geschiedenis door velen stoutelijk weggeredeneerd wordt, heest hij, waar het te pas kwam, de waardigheid van den geopenbaarden Godsdienst, en van de gewijde Schriften, willen handhaven.
Naar dit plan, derhalve, worden de Hebreeuwsche oudheden tot vier deelen gebragt. Het eerste handelt over den oorsprong, de lotgevallen en het land van het Hebreeuwsche volk, en is in twee algemeene onderdeelen gesplitst, waarvan het eerste een kort overzigt bevat van de Hebreeuwsche geschiedenis, van Abraham af tot de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen; hierin worden de meest bekende gebeurtenissen het kortste behandeld, en uitvoeriger datgeen, waarvan in de gewijde oorkonden niets vermeld wordt, schoon echter hieromtrent zelss het voornaamste en belangrijkste alleen wordt aangeroerd. Het andere algemeene onderdeel handelt, 1o. over de verschillende namen van het Israëlitische land, 2o. over deszelfs voormalige inwoners, ligging, grenzen en verschillende verdeelingen, 3o. over het regt van deszelfs bezitneming door de Israëliten, 4o. over deszelfs uiterlijk aanzien, 5o. over deszelfs luchtsgesteldheid, gezondheid en sommige ongemakken, 6o. over deszelfs vruchtbaarheid, en 7o. over de hoofdstad Jeruzalem. - Het tweede deel handelt over den Godsdienst, en is in vier onderdeelen gesplitst, waarvan het eerste is over den Godsdienst der Aartsvaderen, het tweede over den Mozaïschen Godsdienst, het derde over 't geen den Godsdienst betreft, van Mozes af tot aan de Babylonische ballingschap, het vierde over al wat den Godsdienst raakt, van de Babylonische ballingschap af tot aan de omkeering van den Joodschen staat door de Romeinen. Dat ieder dezer onderdeelen verscheidene hoofdstukken heeft, spreekt van zelve. Wij zullen dezelve niet optellen, maar al- | |
| |
leen dit opteekenen, dat, overeenkomstig de tijdsorde, in het eerste onderdeel gesproken wordt over de besnijdenis, in het tweede over den Tabernakel, in het derde over Salomo's tempel en de proseten, in het vierde over de sekten, den tweeden
tempel, de Synagogen en de Samaritanen. Ook worden de godsdienstige denkbeelden, volgens de tijdsorde, eenigzins ontwikkeld voorgesteld. - Het derde deel is tweeledig, en loopt vooreerst over het bestuur en de burgerlijke zaken, en vervolgens over al wat daarenboven het geheele volk als zoodanig betreft. Het eerste onderdeel handelt vooreerst over het Aartsvaderlijk bestuur, dan over de Mozaïsche wetten, welke uit eenige bijzondere en belangrijke oogpunten worden voorgedragen, waarvan de twee laatste zijn, de vaderlandsliefde, door die wetten opgewekt en aangekweekt, en de voornaamste bronnen en groote voortreffelijkheid derzelve. Daarop volgt eene beschouwing der burgerlijke zaken, van Mozes af tot de Babylonische ballingschap; en eindelijk eene beschouwing derzelve, van de Babylonische ballingschap af tot op de geheele omkeering van den staat. Bij het behandelen der Mozaïsche wetgeving, wordt de Israëlitische Godsregering voorgesteld, als dat gedeelte des algemeenen wereldbestuurs van de Goddelijke Voorzienigheid, hetwelk de handhaving van den waren Godsdienst betreft, zich, overeenkomstig den aard der tijden en der menschen, welke geenen algemeenen Godsdienst gedoogde, tot één volk scheen te bepalen, en zich in hetzelve op eene zeer bijzondere wijze openbaarde, zoo dat God, bij de Sinaïtische wetgeving, deszelfs burgerlijk opperbestuur op zich nam. Dien ten gevolge wordt, aan het slot van het derde hoofdstuk, bijzonderlijk aangetoond, hoe die Godsregering tot aan de Babylonische ballingschap bleef voortduren; en aan het einde des vierden hoofdstuks wordt dit denkbeeld ontwikkeld, dat die zelfde Godsregering, schoon minder zigtbaar dan voorheen, nooit, echter, was afgebroken, tot dat dezelve door jezus christus van deszelfs versleten en voor een' tijd
| |
| |
slechts aangetogen kleed ontdaan, in deszelfs waren aard werd aan den dag gebragt, als het rijk van den eenig-waren en besten Godsdienst, hetweik zich over alle volken der aarde, zonder onderscheid, zou uitbreiden. In het andere algemeene onderdeel van dit zelfde derde gedeelte wordt eerst gesproken over de tijdberekening, dan over de geslachttafelen en publieke gedenkteekenen, voorts over verbonden en kontrakten, verder over maten, gewigten en geld, vervolgens over staatslasten en tollen, eindelijk over den oorlog. - Het vierde of laatste deel des geheelen werks handelt over huisselijke en andere meer bijzondere zaken, en heeft deze zeven hoofdstukken: over de woonplaatsen; over de kleeding; over het eten, het drinken en de gastmalen; over den landbouw, de veefokkerij, den koophandel en de handwerken; over de beoefening der kunsten en wetenschappen; over het huisselijk leven, de maatschappelijke zeden en den aard der menschen; eindelijk, over ziekte, dood en rouw.
Behalve deze algemeene en oppervlakkige opgave van den inhoud des onderhavigen werks, en eene enkele aangestipte bijzonderheid, willen wij uit ieder der vier deelen iets aanvoeren, om de ongemeene en uitnemende wijze van behandeling nog meer te doen blijken.
Op bl. 52 en volg. wordt het gevoelen ontwikkeld, volgens hetwelk de Israëliten geen ander regt op het land van Kanaän hadden, dan hetgeen uit eene gift van God ontstond. Te dien einde wordt vooraf opgemerkt, dat de vraag hier niet is over het regt, waarmede de Aartsvaders in dat land omgezworven hebben, noch ook over den oorlog, dien de Israëliten gehad hebben met eenige volken, eer zij den Jordaan overtogen, maar alleen over den wreeden en vernielenden oorlog, dien de Israëliten de Kanaänitische volken hebben aangedaan, om in derzelver plaats te wonen, zonder dat deze hun eenige reden daartoe gegeven hadden. Hieromtrent wordt nu, als zeker uit de H.S., aangenomen, dat Mozes aan de Israëliten geen ander regt op Kanaan heeft
| |
| |
toegekend, dan hetwelk uit Gods vrijen wil ontsproot, volgens Numer. XXXIII:51-55. Deuter. IX:4-6. Voorts wordt aangetoond, dat Mozes niet moet geacht worden dezen Goddelijken wil slechts te hebben voorgewend, dewijl en die voortreffelijke man door zijne wonderen genoegzaam bewezen heeft geen veroveraar te zijn, die zijne veroveringszucht onder den dekmantel van een Goddelijk bevel zou hebben bedekt, en deze Goddelijke gifte reeds lang vóór Mozes tijd aan de voorvaders der Israëliten beloofd was, welke beloften onafscheidelijk met de geheele Aartsvaderlijke geschiedenis verbonden zijn. Verder wordt opgemerkt: dat, volgens eene uitdrukkelijke verklaring van Mozes, Deuter. IX:4-6, de Israëliten zich niet verbeelden moesten, alsof zij in het oog der Godheid eenige bijzondere verdiensten hadden, waardoor zij het beloofde land zouden gaan bezitten, maar dat de inwoners van hetzelve, om derzelver hooggaande ongeregtigheden, behoorden uitgedelgd te worden; dat deze uitdelging even zoo min streed met de Goddelijke regtvaardigheid, als die van het eerste menschdom door den Zondvloed, en die der Sodomiten door het vuur des hemels; dat, eindelijk, het met Gods wijze oogmerken zeer overeenkomstig was, de Israëliten tot de werktuigen zijner straffen te gebruiken, dewijl onder hen de ware Godsdienst gevestigd moest worden, en zij, bij hunne groote overhelling tot den Afgodendienst, hieruit moesten opmaken, wat zij zelve te wachten hadden, indien zij den dienst van den eenigen waren God verlieten; Numer. XXXIII:55, 56. Deuter. XII:29-31. XX:16-18.
Uit het tweede deel stippen wij kortelijk aan, hetgeen bl. 180 en volg. verhandeld wordt over de treffende verandering, welke men bij de Joden, in het algemeen, na de Babylonische ballingschap aantreft, zoo dat zij den grootsten afkeer voor de afgoderij en de sterkste aankleving aan den dienst van den eenigen God betoonden. Hiervan wordt de naaste reden gezocht in den sterken indruk, dien zij kregen van het
| |
| |
verlies hunner voorregten, volgens de gewoonte der menschen, die veelal door het verlies van het een of ander goed deszelfs waarde eerst regt leeren kennen. Hierbij kwamen de gepaste vermaningen van Ezechiël en Daniël; voorts sommige treffende gebeurtenissen, die de magt van Jehova en de onmagt der Afgoden klaar voor oogen stelden. Hierbij kwam ook, voor hen, die in het vaderland terugkeerden, de droevige toestand, in welken zij den vaderlijken grond aanschouwden, zoo wel als hetgeen Ezra en Nehemia verrigtte. Hierbij kwamen, eindelijk, in vervolg van tijd, de Synagogen, waarin gedurig de gewijde Schriften voorgelezen werden. Zelfs de wreede vervolgingen van Antiochus Epifanes, hoe zeer die velen deden bezwijken, wekten, onder de Makkabeërs, de onwrikbaarste standvastigheid in den Godsdienst op.
In het derde deel wordt, bl. 244, 245, over den zelfmoord gesproken, waarvan noch in het zesde gebod, noch elders in de Mozaïsche wetten, iets gerept wordt. Hieromtrent wordt opgemerkt, dat die wetten, zoo zeer geschikt om de waarde van 's menschen leven te doen zien, ook van zelve zeer geschikt waren, om de natuurlijke liefde tot zijn eigen leven te versterken; dat het met de inborst van den besten wetgever niet overeenkwam, om den zelfmoorder infaam te verklaren, welke straf in derzelver geheele zwaarte alleen op diens nageslacht zou gekomen zijn; dat, daar Mozes uit dit leven alleen de beweegredenen tot zijne wetten haalt, hij in dit geval geene toekomstige straffen gevoegelijk bedreigen kon, en God alleen kan bepalen, in hoe verre een zelfmoorder die straffen verdiene; dat, eindelijk, daar de Israëliten geene neiging tot den zelfmoord schijnen gehad te hebben, het even zoo voorzigtig was, deze wandaad niet aan te roeren, als men bij Cicero, in zijne redevoering voor Roscius Amerinus, vindt, dat Solon, gevraagd zijnde, waarom hij geene straf voor den vadermoord in zijne wetten bepaald had, antwoordde,
| |
| |
dat, volgens zijn gevoelen, niemand ligtelijk tot die misdaad in staat zou zijn.
Uit het laatste deel zij dit ééne genoeg, dat bl. 458 en volg., alwaar over de inborst der Hebreërs gehandeld wordt, dit denkbeeld, onder andere, wordt voorgedragen: dat deze, te allen tijde, zeer veel behouden hebben van het kinderlijke, aan de eerste menschen natuurlijk eigen; dat zelfs hunne taal daarvan de sterkste blijken draagt; dat zij, even als kinderen, door hetgeen in de zinnen valt bijna alleen geroerd, hierdoor weleer zigtbare Goden zoo gaarne bij zich hadden, en naderhand, van deze verkeerdheid door de verschrikkelijkste rampen genezen, zich, op eene bijgeloovige wijze, aan het uiterlijke van den Godsdienst hechteden.
Uit deze weinige staaltjes zoo wel, als uit de algemeene opgave van den inhoud, kan ieder bevoegd regter opmaken, dat dit werk zeer wezenlijk verschilt van al hetgeen, tot hiertoe, over de Hebreeuwsche oudheden in het licht is verschenen.
Het gebruik van dit voortreffelijk werk wordt nog al verligt door de opgave van deszelfs inhoud, achter de voorrede; maar het zou nog veel gemakkelijker geworden zijn, indien er, daarenboven, registers of bladwijzers achteraan gevoegd waren, zoo wel van de Bijbelplaatsen, als van de Hebreeuwsche woorden, en, voornamelijk, van de zaken zelve. Er zijn eene menigte bijzonderheden, die, schoon dáár geplaatst, waar zij behooren, door velen, echter, niet gemakkelijk te vinden zijn. Zouden zoodanige registers door den Schrijver niet nog kunnen vervaardigd, en afzonderlijk, als een bijvoegsel of supplement, uitgegeven worden? Indien hij zich deze lastige, doch zeer nuttige, moeite getroosten wilde, zou hij mogelijk, bij die gelegenheid, nog het een of ander kortelijk hebben mede te deelen. Wij vinden, bij voorbeeld, bl. 394, dat men bij de Hebreërs geene melding gemaakt vindt van kaas, hoe oud ook derzelver gebruik in het Oosten was, zoo als blijkt uit Job X:10. Het woord, op die plaats gebe- | |
| |
zigd, en bij de Arabieren ook gewoon, komt nergens anders voor in den Bijbel. Doch er zijn twee plaatsen, alwaar in de gewone overzettingen de kaas vermeld wordt, namelijk 1 Sam. XVII:18. en 2 Sam. XVII:29. Ieder bevoegd taalkenner zal gemakkelijk kunnen zien, dat de beide Hebreeuwsche woorden, die aldaar voorkomen, op geene genoegzame gronden in de beteekenis van kaas opgevat worden, en waarschijnlijk iets anders moeten beteekenen. Wat zij dus beteekenen, zal de Hoogleeraar, voorzeker, in zijne lessen over de oudheden, niet nalaten te vermelden. Doch, schoon het geene zaak is van groot belang, zouden er toch ook anderen zijn kunnen, die, in de gelegenheid niet zijnde om deze lessen bij te wonen, wel wenschten te weten, wat die woorden aldaar beduiden. Bij het gebruik zelve van zijn werk voor zijne leerlingen, zal de Heer pareau, welligt, meer andere bijzonderheden ontmoeten, welke hij zelf begrijpen zal eenige
opheldering voor het publiek te behoeven. Dit is, althans, in een werk van dezen aard te verwachten, vooral daar de geachte Schrijver, zoo als hij in zijne voorrede te kennen geeft, hetzelve onder eene verscheidenheid van bezigheden voor de drukpers heeft vervaardigd. |
|