| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Christendom en Wijsgeerte. Door den Schrijver van Christendom en Hervorming, vergeleken met den Protestantschen Kerkstaat, bijzonder in de Nederlanden. Iste en IIde Stuk. Te Groningen, bij W. Wouters. 1817. In gr. 8vo. 132 Bl. Het Voorberigt 300 Bl. f 3-3-:
De Schrijver van Christendom en Hervorming, enz. geeft hier twee Verhandelingen, die wij voortreffelijk in hare soort mogen noemen; voor het minst voldeed ons de lezing van dezelve zeer. De eerste betreft het gebruik van het gezond verstand in de Christenleer, hetwelk wel niemand betwisten kan. Dan, hier moeten wetten zijn; en, gelijk de diamant moet geslepen worden, zoo ook de mensch. Deze wetten zijn van Goddelijken oorsprong, en geene Goddelijke wetten zijn ooit met Goddelijke wetten in tegenspraak. Men moet deze wetten nasporen; dezelve zijn voor ons kenbaar; en het is de wijsgeerte, die dezelve naspoort. Eigenlijke kennis is niet, maar wel het bestaan en opvolgen van die wetten, volstrekt onmisbaar; echter bevordert het het doel, de middelen wél te kennen, waardoor het te bereiken is. Het instinkt heeft bij den mensch niet alle wetenschapsvatbaarheid uitgeput; en daarom is voortgang en opklimming mogelijk en werkelijk. Er is eene zedewet; zij is Goddelijk; geene openbaring kan met dezelve strijden. Deze zedewet heeft, even als andere Goddelijke natuurwetten, een zelfwerkend vermogen, waardoor zij haar gebod of verbod kenbaar maakt; dit vermogen is door God gelegd in de menschelijke rede, zoo als het gezigt in het oog, enz. Wij bezitten geen ander vermogen, dan onze rede, om eene Goddelijke openbaring te beoordeelen, te toetsen, derzelver zin en meening te verstaan. De openbaring door de re- | |
| |
de is ook Goddelijk; en het geloof aan dingen, die met de rede strijden, loopt in tegen het gezond verstand. Hier weidt de Schrijver uit over den strijd tusschen godsdienstige en regtskundige begrippen, het denkbeeld van aangeboren haat of vijandschap tegen God, te zamenhangende met de leer van verzoening en overnatuurlijke inwerking der Goddelijke genade. Legislator, dus gaat hij voort, numquam praesumitur absurda voluisse; dus komt het niet maar op taalkennis en
geschiedkunde aan, maar wel degelijk op wijsgeerte zelve, bij de beoordeeling en uitlegging eener stellige openbaring. En hoe handelen onze Godgeleerden zelve met het verharden van Pharao door God, Exod. X:27, en het bevel omtrent het hoofdhaar, 1 Cor. XI:4-15. b.v.? Niet de philologie noch historiekunde, maar wijsgeerte, (rede of gezond verstand) regelen hier zonder bedenking hun gevoelen. Zij moesten dan consequent handelen. Het blijkt toch uit gezegde proeven, die zeer konden vermeerderd worden, ‘dat de uitlegkunde het voornaamste niet is, om ons den Bijbel, of wel de strekking van den Bijbel, te verklaren als toepasselijk en bruikbaar voor ons. Zij (onze Godgeleerden) onderzoeken wel eerst, gelijk behoorlijk is, de meening des Schrijvers; doch zij nemen die daarom nog niet voor goed aan, maar onderwerpen dezelve vooraf aan hunne beoordeeling, en hervormen die dan, waar zij het noodig achten, overeenkomstig hunne eigene meening, noemende dit dezelve op te vatten in eenen gezonden zin; hoezeer ook iedereen ziet, dat zulks niet tot het vak der uitlegkunde, maar tot dat der wijsgeerte behoort, waarvan de algemeene regels (en met regt) ten behoeve der praktijk bij de uitlegging worden overgenomen.’ Waar is nu de wet, welke dit gebruik van het gezond verstand beperkt? Zoodanig eene wet moest er zijn, ware ergens bij de uitlegging het gebruik van hetzelve nadeelig; alles wordt anders geheel willekeurig en onzeker. De rede moet dan nooit aan den Godsdienst worden op- | |
| |
geofserd; zij is het éénige steunpunt des waren geloofs. Men moet geene andere dan zuiver redelijke grenspalen aan het geloof der waarheid zetten; geene andere, dan welke de rede zelve gesteld heeft, God zelf alzoo gesteld heeft, en die de menschen niet behoeven te stellen, niet kunnen verzetten. Zekerlijk brengt de opheffing van geestelijk, kerkelijk of leerstellig gezag eene crisis voort; de overgang tot
zelfbeheersching door de rede vereischt ontwikkeling, en derhalve eenen tusschentijd; ook is voor velen leiding en teregtwijzing daarbij noodig. Deze crisis is bij velen gevaarlijk; de zinnelijkheid, die de gehoorzaamheid aan gezag niet door die aan de rede wil doen vervangen, en de kwalijk gerigte leiding der zulken, die beter kunnen afbreken dan opbouwen, ontgaan des Schrijvers opmerkzaamheid niet; maar deze crisis moet het menschdom doorworstelen. De vorderingen in de laatste jaren maken de behoefte dringende, om de wetten te kennen, waaraan de verlichting gebonden is; en de Schrijver is verzekerd, dat, hoezeer op den weg der wijsgeerte ook immer gedwaald mag zijn, men toch eene grondige overtuiging van waarheid langs den weg van zuivere wijsgeerte zoeken moet; en ‘dat de mensch, door de leer van Jezus voorgelicht, met aanwending zijner krachten, ook tot die zuivere wijsgeerte komen kan; en dat die zuivere wijsgeerte dan eerst den vollen luister van Jezus waarheidsleer aan het licht zal brengen;’ en door onderzoek en nadenken heeft de Schrijver (meent hij) geleerd, Godsdienst en wijsgeerte voor hem zelven tot eenheid te brengen, en in te zien, dat het Christendom, de rede en de wijsgeerte met elkander een geheel zijn, waarvan zich de deelen onderling nimmer omverstooten, en dat het eerste met en door de laatsten opgehelderd en bevestigd wordt. De Schrijver geeft aan de kritische wijsgeerte de voorkeur, maar wil hem, die de voorkeur geeft aan eenigen anderen leervorm, dit geenszins betwisten. Het overige van dit zijn stukje is meest verde diging van het schrijven van zijn Christendom en Her- | |
| |
vorming, enz. En ziet hier van alles nagenoeg het resultaat: ‘De zaligmakende kracht des Christendoms kan niet te gelijker tijd gelegen zijn in deszelfs zuivere en alles omvattende beweeggronden tot zedelijke verbetering, en tevens afgeleid worden uit eene genadige en wonderdadige werking
van den Goddelijken geest, hiertoe door het bloedig offer van Jezus, als afwassching der schuld van zondaren, bewogen wordende, op den menschelijken geest; - één van beiden kan er toch maar alleen de eigenlijke grond van wezen, ten zij er nog weder een hooger beginsel mogt bestaan, in hetwelk zedelijkheid (binnen in den mensch) en wonderdadigheid (buiten den mensch) te zamen komen of zich laten vereenigên; want er moet eenheid in het stelsel zijn, d.i. het moet onder één gezigtpunt kunnen gebragt worden, zoo het niet op tegenstrijdigheden zal uitloopen. - De Bijbel laat ons de volkomenste vrijheid om ons gezond verstand te gebruiken, vermits eene Goddelijke openbaring wel tot mijn onderwijs, ter ontwikkeling mijner rede en versterking harer drijfveren tot deugd, maar nooit om mijne geestvermogens door stellige voorschriften in te perken, dienen kan, noch om in zeker opzigt derzelver functien metderdaad te doen ophouden. - Alle voorschriften en beperkingen, van menschen herkomstig, mijne godsdienstige belangen rakende, zijn zonder gezag of beteekenis. - Bijzondere geloofspunten bezitten of verkrijgen nooit de aangelegenheid van de algemeene, noch zijn ook vatbaar, om tot den rang van algemeene verheven of aan anderen opgedrongen te worden. - En eindelijk, algemeene Godsdienst moet den grondslag uitmaken van den Christelijken, zoodat dezelve, in zijne volkomenste zuiverheid, Christendom - en het zuivere Christendom tevens algemeene Godsdienst (redelijke Godsdienst, of Godsdienst der rede) is, immers hiermede nooit mag strijdig zijn.’ En hierbij blijft de Bijbel toch al- | |
| |
tijd een boek van Gods voorzienigheid, en van aanstalten ter zedelijke opvoeding des menschelijken geslachts.
De tweede Verhandeling heeft ten opschrift: Onderderscheiden grond van theoretische en praktische kennis, aangetoond in eene Redevoering over de algemeene orde, gehouden in het Departement Middelstum, t.N.v. 't A.; en erkent de Schrijver, hier veel te hebben overgenomen uit het tweede deel van de Praktische Philosophie van Prof. l.h. jakob in Halle, op de vertaling van welk hij ons, in het vervolg, hoop geeft. Hier wordt de orde in de natuur als een voorwerp van bewondering voorgesteld, maar tevens opmerkzaam gemaakt op de bij onze vergevorderde kennis nog altijd onoplosbare raadselen. Den opmerkzamen hindert altijd de schijnbare wanorde en onvolkomenheid. Veel is er echter, dat de geleerdste mensch niet eens kan leeren kennen; maar hij behoeft toch gerustheid, en ook de eenvoudige heeft de gronden daartoe in zijn eigen hart. Men kan van het zigtbare niet tot het onzigtbare besluiten, van de natuur niet onmiddelbaar tot derzelver oorsprong, immers niet tot derzelver eigenschappen of hoedanigheden. De natuur is slechts een werktuig, slechts een middel, en niet voor zich zelve doel; men moet het doel kennen, om de doelmatigheid van het middel te beoordeelen. Wij zien blijkbare orde; er bestaan onveranderlijke wetten, die geene uitzondering kennen. Maar, er is in 's werelds beloop ook wanorde? en aan het levend schepsel is niets overgelaten dan lijden en genieten? Echter heerscht in de natuur ontegenzeggelijk orde; en deze bestaat daarin, dat alle in de natuur voorvallende veranderingen plaats vinden volgens natuurlijke wetten, die wij niet kunnen opheffen, veranderen of schorsen, maar aan welke de mensch, in zoo ver hij tot de natuur behoort, zoo wel als ieder ander schepsel, volstrekt onderworpen is. - Maar is haar doel voortbrengen en vernielen? zamenstellen en ontbinden? Zij doet meer voor het levende dan voor het
levenlooze; zij voegt dus voor het levende het ge- | |
| |
not bij hare bedoelingen. Dan, zij kent geen onderscheid van waarde of verdiensten; echter hangt van haar geheel mijn uiterlijk welzijn af; mijn lot, mijne neigingen, hartstogt, de invloed van het temperament op mijn karakter, zijn gewrochten der natuur. Zij is blind. Maar eindelijk is het de vraag, of ons de natuur eene genoegzame bron van kennis opene, om het ware gezigtpunt te treffen, waaruit wij eene volkomene orde zouden ontdekken in 's werelds beloop - dan of wij integendeel, bij de vaste en onveranderlijke orde, welke in de natuur niet te loochenen is, zonder elders onze oogen heen te slaan, niet met reden zouden mogen twijfelen, of orde of wanorde de overhand hebbe - of het kwade slechts hierbij een onvermijdelijk aanhangsel is van het goede, dat er eigenlijk door zal worden te weeg gebragt; dan of het goede, dat wij aantreffen, niet maar aanwezig zij, als een noodwendig middel, waar buiten zeker boosaardig doel niet ten volle te bereiken was?
Maar nu spreekt in ons binnenste de stem van pligt. Zij spreekt luid en overtuigend: al vervul ik de pligten niet, gevoel ik, dat het behoorlijk is, die te vervullen; al legt mij de natuur onoverkomelijke hinderpalen in den weg, erken ik het noodig, willens en gezind te zijn, datgeen te doen, wat ik behoorde te doen, indien ik kon. Ik kan intusschen ook het tegendeel willen. In de natuur gebeurt iets, omdat het gebeuren moet; bij den pligt is iets dat behoort, al gebeurt het niet. De natuurlijke noodwendigheid dwingt, de zedelijke verpligt. Ik ben dus geen bloot natuurlijk, maar ook een zedelijk wezen. Als het eerste, ben ik harer wetten, haren dwang onderworpen; maar, als het laatste, ben ik haar onderdaan niet. Als zoodanig plaats ik mij in eene eigendommelijke klasse van wezens, welke geene bevinding treffen, geen zin betasten kan. Deze zijn vrije wezens, die naar zulke wetten geregeerd worden, wier gegrondheid en regtmatigheid zij zelve erkennen. Hier vind ik eene nieuwe bron van kennis, niet gelijk- | |
| |
vorming aan die der natuur, maar praktische of zedelijke; ik ken een wezen, geen voorwerp van aanschouwing, maar dat pligten en vrijheid heeft, het vermogen tot eenen goeden, maar tevens tot eenen kwaden wil. Ik voel mij vrij, niet tot voortbrengselen, welke de natuurwetten niet veroorloven, maar ten aanzien der grondstellingen, naar welke ik de natuurlijke krachten, overeenkomstig derzelver wetten, gebruiken wil. In de natuur is alles middel, en bij alles de vraag: waartoe is het nuttig? maar dit bepaalt de zedelijke waarde niet. Voor mij is onder alles dit het zekerste: dat ik deugdzaam moet zijn. Ik kan twijfelen, waartoe mijne krachten bestemd mogen zijn in de natuur, en waartoe het Wezen, dat alles ordent, datgeen, wat mij omringt, gebruiken wil; maar niet, wat bij al mijn doen en laten mijn doel moet
zijn. De zedewet arbeidt op eenen staat, waarin geheel de natuur instemt met eenen zedelijken wil. Wij zien niet in de natuur, dat zij zich daaraan onderwerpt; maar, uit kracht der zedewet, moeten wij haar beschouwen als onderworpen aan een zedelijk doel, en louter middelen in zich bevattende tot zedelijke einden. Zoo gelooven wij aan een hoogst beginsel van alle zedelijkheid, een' onbegrensd vrijen wil, die volstrekt zonder maat of trap goed, d.i. heilig is; aan een Wezen, hetwelk de geheele natuur aan een hoogst zedelijk doel onderwerpt, en welks zaligheid door den kwaden wil van eenige vrije wezens niet wordt gestoord, daar het volgens zijnen wil is, dat er vrije wezens bestaan (d.i. dezulken, die zoo wel het goede als het kwade kunnen willen, en wier wil het éénige is, dat van Hem niet afhangt, omdat Hij wil, dat die van Hem niet afhangen zal), en dat Wezen, hetwelk wij God noemen, door de onveranderlijkheid der natuurwetten, - van Hem in diervoege geregeld, dat er nooit eenige veranderingen kunnen worden te weeg gebragt, dan welke aan zijne hoogst zedelijke bedoelingen dienstbaar zijn, - genoegzaam heeft gezorgd, dat er nooit iets gebeuren kan, hetwelk met de zedelijke
| |
| |
orde strijdt. Zoo brengt ons het gevoel van pligt tot geloof aan vrijheid, aan zedelijke orde, aan God en onsterfelijkheid; en leeren wij Gods geboden niet van Hem, maar door dezelve kennen wij Hem en zijnen wil. Men dwaalt, zoo men meent, dat ons de rede door bewijsgronden tot een Godsdienstgeloof voert; deze maakt geene zedelijke orde aanschouwelijk; wij hebben de overtuiging van eenen goeden God in ons zelven, en met dit geloof in ons hart vinden wij overal de duidelijkste sporen van de deugden van God; deze kennis dient mij tot bevestigingsgrond van mijn godsdienstig geloof, en ik gebruik mijne zedelijke vooruitstellingen als middelen om datgeen op te lossen, wat mij in de natuur een raadsel is. Al zag ik van deze sporen minder, ja bijna niets, zoo zou de zedewet mij eene Godheid prediken - maar nu, hoezeer weinig wetende, zie ik reeds zoo veel, en mag zoo veel hopen.
Wij noemden beide deze stukken voortreffelijk, en het dor en kort berigt van dezelve zal dit ons gevoelen wel bevestigen; echter verklaren wij daardoor geenszins, met den Schrijver volkomen eens te zijn, of dat er niets tegen zijn betoog kan worden ingebragt. Wij blijven, als boekbeoordeelaars, liefst onpartijdig, willen ook gaarne anderen hooren, en zouden vooral niet ongaarne zien, dat iemand, des bevoegd, - wien het video meliora proboque deteriora sequor een raadsel is, alleen door het geloof aan zedelijk bederf en onmagt en eene bovennatuurlijke Goddelijke werking, de laatste in verband met onze eigene redelijke werkzaamheid, op te lossen, - de pen eens opnam, niet tot een tegenschrift, maar liever tot een eigenlijk gezegd wijsgeerig en tevens Bijbelsch betoog, hetwelk wij meenen dat niet zoo geheel zou behoeven af te wijken van den kritischen geest; maar het uiten van dezen wensch maakt ons misschien reeds van vooringenomenheid en stelselzucht verdacht. - Wij zien intusschen het verder wijsgeerig geschrijf van dezen schranderen Leek met verlangen tegemoet, nieuwsgierig, wat dan eindelijk het ei- | |
| |
gendommelijk van het Christendom wezen zal. Hetgeen hij nog belooft, is het geven van aanleiding om in het algemeen de juiste kenmerken van waren, in tegenstelling van valschen Godsdienst te onderscheiden; en dan ten laatste hieruit te besluiten tot het noodwendige doel van den Christelijken Godsdienst, met een kort overzigt van de middelen, welke dezelve ter bereiking daarvan bezigt en aanbiedt: waardoor dan het regte gezigtpunt zal moeten bevestigd zijn, om dien als een geheel, in zamenhang en overeenstemming met de gronden en beginselen der rede, te kunnen blijven aanmerken.
Dit werk heeft langer bij ons gelegen, dan het geval geweest zou zijn, hadden wij niet zeer tegen het Voorberigt van 300 bladzijden opgezien, hetwelk bij het doorbladeren ons voorkwam tegenschrift te zijn, en daarom ons (die wel hooren en wederhooren willen, maar dan ook gaarne zelve oordeelen, en het uitbreiden en gedurig aandringen van dezelfde zaken bij een twistgeding moede worden) niet bijzonder uitlokte. Het viel ons echter zeer mede, vooral om de doorgaande bescheidenheid en gematigdheid. Eerst behelst het eene verdediging, of liever geene verdediging, van den titel: Christendom en Hervorming, enz. waarop dan aanwijzing van het doel en plan van dit tegenwoordig werk wordt gegeven. Nu krijgen de tegenschriften eene beurt, en wel eerst de Brieven en Gesprekken tusschen Aristus en Philomathes, die als niet kwaad geschreven, en voor sommige menschen bijzonder nuttig, vermeld worden, hoewel onze Schrijver zich een weinig beklaagt over onechte voorstellingen. Breeder laat hij zich echter in met den Heer cramer von baumgarten, Hervormd Predikant te Middelbert, wiens geheele sterkte exegese is, en met wien hij geen punt van aanraking vindt, omdat deze rede en wijsgeerte bij dezelve niet wil laten gelden. Hij heeft echter zijne bedenking tegen de overeenstemming van baumgarten's gevoelen met de meening van den Catechismus en andere Formulieren van Eenigheid, enz. enz.; en,
| |
| |
hoezeer wij hier willen uittrekken noch toetsen, vonden wij hier nog al iets, dat der lezing en nadere overweging waardig is. De Schrijver komt dan nogmaals terug op zijne bedoelingen met het werk voorhanden, en betuigt zijne tevredenheid met de beoordeelingen van zijn vroeger geschrift; ook onze Letteroefeningen maakt hij eene vriendelijke buiging, maar is vooral breedvoerig (hoezeer hij kortheid voornam) in de vermelding en vriendelijke wederspraak der recensie in de Bijdragen tot de beoefening en geschiedenis der godgeleerde wetenschappen. Maar vooral is de wederspraak van den Hoogleeraar muntinghe bescheiden, en vol bewijs van erkentenis van 's mans wezenlijk groote verdiensten, en het veelvuldig nut, dat hij gesticht heeft en nog werkelijk sticht. Dan volgt nog een woordje aan de Schrijvers van Le Vigilant en de Boekzaal, en nog het een en ander, waaruit duidelijk blijkt, dat het des Schrijvers meening geenszins is, dat de wijsgeerte den Bijbel weg moet doen, of althans overbodig maakt. De lezing van dit voorberigtje zal, nadat men de (ook eerst door ons beoordeelde) Verhandelingen overdacht heeft, wel het aangenaamst en het meest dan ook leerzaam zijn.
Ons bestek gedoogde wel geen doorloopend verslag, en wij vonden ons, waar wij verschillen, juist tot geene wederspraak gedrongen. Het wel belangrijk, maar echter nu geheel wijsgeerig, geschil, voor het meer denkend publiek, moge zijnen loop nemen; maar of het dan eindelijk alles, zoo als men zegt, in esse brengt, is ons twijfelachtig: het zal toch wel van het subjeetief gevoel van iederen zelfdenker doorgaans afhangen, of het een of ander, als niet strijdig met het gezond verstand, in den Bijbel, als leer, al dan niet te dulden zij. Tot eene proeve hiervan strekke het volgende, dat ons bij het lezen eener passage in het Voorberigt inviel. (Van de Notabene's, die wij bij hetzelve maakten, willen wij de overigen over het hoofd zien.)
‘Indien wij,’ zoo lezen wij ter bedoelde plaatse,
| |
| |
‘het bevel ontvingen: geloost in abracadabra; zouden wij dan zeggen, wij gelooven daarin? Het kan intusschen ook wel zijn, dat dit woord op de Maan of in den Uranus eene onloochenbare waarheid beteekent: maar wat helpt mij dit, daar ik het niet versta? en hoe kan ik dan zeggen, dat ik het geloof? Loochenen kan en begeer ik het mede niet. Wat het intusschen ook zijn moge, voor mij is het - niets; het raakt mij niet, en ik heb er geen nut van.’ Dit lezende, viel den steller dezer recensie in, hoe het hem ging, toen hij voor het eerst Logarithmische tafels zag. Hij begreep er niets van; men leide hem het hoe daarvan ook geenszins uit, maar wees hem slechts aan, hoe hij die gebruiken kon. Hij deed dit op goed geloof, en hij bevond er zich wél bij; zij hieiden proef; en, al ware hij ook naderhand in de wijze van zamenstelling en berekening der Logarithmen niet onderrigt, of ook voor dat onderrigt onvatbaar geweest, het gezag, door zijne ondervinding bevestigd, zou voor hem steeds voldoende geweest zijn, om gezegde tafels te blijven gebruiken; zij waren hem, ook toen hij dezelve niet verstond, meer dan - niets. Fiat applicatio! Als ik van het Goddelijke eener verklaring zeker ben, al zie ik het verband daarvan niet in met hetgeen mij van elders zeker is, (het zij maar geene tegenstrijdigheid) mag ik dan dezelve op dat gezag niet aannemen - voor het minst beproeven, of de ondervinding (moed, lust, ijver en kracht ten goede) mij dezelve bevestige? Zou ook hier niet kunnen gelden: Indien iemand wil den wil doen des genen, die mij gezonden heeft, die zal van deze leer bekennen, of zij uit God is?
En toen wij bl. 49 dit voorbeeld vonden: B-Z zijn drieëntwintig zamengezworene straatroovers. A, de braafste man van de wereld, biedt zich den regter ter doodstraffe aan, onder beding, dat van de drieëntwintig booswichten slechts diegenen ongestraft blijven, die zich voortaan als goede burgers gedragen: kan de regtvaardigheid dit aanbod aannemen? - viel ons een an- | |
| |
der oogpunt in, dat wij eens ergens vonden, zonder dat wij nu juist weten, in welk geschrift: Eene zeer schoone provincie is in oproer, en blijft in oproer; dit vordert van den Koning de strengste maatregelen. Dan, met zijn overleg begeeft zich des Vorsten zoon derwaarts, en brengt trapswijze hervorming daar te weeg, waartoe de voortduring der strenge maatregelen noodig is; en deze moeten vooral des Vorsten zoon drukkend treffen, al naar mate hij meer invloed maken en de harten voor zich winnen en buigen kan. Het gelukt hem; de oproerigen leggen de wapens af, worden getrouwe onderdanen, smeeken ootmoedig pardon, en, ter liefde van dien edelen zoon, die alzoo door groote zelfopoffering den Koning een reeds verloren wingewest herwon, schenkt deze dit pardon, en benoemt dien zoon, tot zijne welverdiende belooning, tot Heer en plaatsvervanger in dit wingewest. - Is dit nu ook eene zoo handtastelijke ongerijmdheid?
Dan, wij willen ons geenszins gehouden rekenen ter verdediging dezer vergelijking. Ter proeve van hetgeen wij beweerden, dat er namelijk veel van eens ieders subjectief gevoel zal afhangen, of men het een of ander, als Bijbelleer, al dan niet, als voor het gezond verstand te dulden, kan aanmerken, gaven wij dezelve eeniglijk op. |
|