| |
Elogium Johannis Meermanni Auctore Henrico Constantino Cras. Amst. et Hag. apud P. den Hengst et Filium, Fratresque van Cleef. 1817. 8vo. form. maj. pp. X, 125.
Dat de studie der oude letteren den geest verheldert, den smaak verfijnt, der jeugd het waar genoegen, den ouderdom het uitstekendst sieraad van kennis en beschaving bijzet, is zoo dikwerf gezegd, dat het in de geleerde wereld, als door eenen algemeenen omroeper, aan jong en oud, leerling en Hoogleeraar, overal en dagelijks, wordt verkondigd. Jammer, dat deze of gene oude Griek, als wilde hij tegen deze algemeene stem, door eigen persoonlijk voorbeeld, protesteren, door het zwarte stof zijner kamer-geleerdheid, de lieve Zanggodinnen onkenbaar maakt, haar met rook van kool, turf en lamp, in plaats van met den zuiveren wierook der menschelijkheid en zachtaardigheid, het offer zijner kennis toebrengt. Gelukkig, driewerf gelukkig voor zich en anderen, hij, die de algemeene stem, ter verheerlijking der oude letteren, door eigen voorbeeld te allen tijde bevestigt; wien de
| |
| |
Gratiën, ook in den ouden dag, vergezellen; die, in het gezellig verkeer, aan den vriendendisch, in zijn' leerstoel, in zijne gesprekken en geschriften, toont, het edelfte sap der ware beschaving gezogen te hebben uit de bloemen van Hymet. Zalig hij, van wien, door de letteren als verjongd, het laatste werk nog jeugdiger aanzien heeft dan het vroegere, en dit als met horatius, in zekeren zin, mag zeggen:
Zulk een Leeraar, zulk een Schrijver, zulk een toonbeeld voor de studerende Jeugd is de Amsterdamsche Hoogleeraar henrik constantijn cras. Alle zijne bekenden, en ook het werkje, dat voor ons ligt, bevestigen ons gezegde. Gelijk de tachtigjarige Geleerde, in uiterlijk vertoon en in hoogstbehagelijken omgang, jeugdige bevalligheid ten toon spreidt, zoo schitteren geest, aardigheid, smaak en vinding in volle frischheid nog in zijne schriften, en bovenal in dit keurig geschreven gedenkschrift, ter eere van johan meerman. Hiervan vinden wij terstond bewijs in het voorberigt. Niet, dat het ieder voegen zou, zich zelven als 't ware aldus te laten aanspreken, gelijk de Heer wickevoort crommelin alhier wordt ingevoerd den Schrijver te doen; maar bevallige wending en Latiniteit verdienen regtmatigen lof. Deze wendingen zijn wel niet zoo snel in val, zoo keurig van woorden; de stijl is wel niet zoo geheelenal fijn Latijnsch, als b.v. zekere bekende voorrede of brief van den Hoogleeraar wijttenbach, voor het 3de stukje van het IIIde deel van de Bibliotheca Critica: maar ook niets van dat prikkelende, hetwelk niet alleen kittelt, maar ook steekt, heerscht hier; alles is in den zachten, vriendschappelijken toon, die de humaniteit van den bedaagden Hoogleeraar, zoo wel als zijnen bevalligen en gemakkelijken stijl, overal ten toon spreidt.
Ware er niet reeds eene korte levensschets van meerman, door den geleerden j.w. te water, bij gelegenheid der algemeene vergadering van de Leydsche Maatschappij van Letterkunde, uitgesproken, bekend, wij zouden welligt besluiten, een uittreksel van het zakelijke omtrent meerman uit dit werkje te geven; maar, opregt gezegd, - de stof
| |
| |
moge zoo gewigtig zijn, als de algemeen bekende naam van eenen meerman verdient, aan wiens hoogprijzenswaardigen ijver, kunde en deugd wij niets willen te kort doen, - de bewerking is meer. Cras toont zich hierin de Meester; het kleed, waarin alles getooid is, overtreft alles, wat wij in lang van dien aard lazen. Men moet meerman gekend hebben, om dit werkje van cras regtmatig te beoordeclen; om de vernuftige behandeling hier op den regten prijs te stellen. Aan niemand, gelooven wij, is het gegeven, cras op zijde te treden, die zoo wél, zoo kiesch, en tevens in zulk fraai Latijn, de op zich genomen taak heeft afgewerkt. Waar eenig licht is, wordt alles in glans en helderheid gesteld; waar schaduw of meer donkere partijen zijn, doet een bevallig omgeslagen hulsel schooner beeld, dan het wezenlijke, gissen. Dit laatste achten wij niet alleen geoorloofd, maar het is een vereischte van den Losredenaar. De fijne uitpluizer der waarheid hoort hier niet t'huis, en, eigenlijk gezegd, in geen vak der bevallige Letterkunde. Wat wordt, bij het tegenoverstaand geval, de Dichtkunst, zelfs de Geschiedenis? Te regt zeide plutarchus, dat hij nog eer eene offerande zonder muzijk, des noods, kon bijwonen, dan een vers lezen met strikte waarheid. Wie zal uit de Geschiedenis alle versiering van aanspraken, als anderzins, weren? Welk eene dorheid heerscht er dan in het Rijk der Letteren! De Wijsgeerte moge aan de zoogenaamde sciences exactes eene bepaalde en systematische houding geven; de eigenlijke Letterkunde moet wel met de kern en de kracht der Wijsgeerte zich stevigheid bijzetten, maar geenszins hare form overnemen. De Philosophie heeft, helaas! in de laatste jaren, te veel gronds in den hof der fraaije Letteren gewonnen, en daardoor veel edel gewas verward en
verdord. Men beschouwt Kunsten en Letteren niet uit het eigenaardig oogpunt van derzelver wezen, maar uit zekere philosophische gronden, die men als van voren aanneemt, en daardoor alles wringt en dringt, boeit en schoeit op de aangenomen systematische leest. Vanhier die verhevene aesthetica's, die niemand verstaat; vanhier die regelen, opgedrongen aan den vurigen jongeling, wiens gevoel slechts ontwikkeling, smaak, leiding en kennis behoeft. Uit zulk een punt bewerkt, wordt Historie kronijk; met zulke beginsels, zijn Lofredenen onbe- | |
| |
staanbaar met de menschelijke natuur. Wij twijfelen niet, of de Losredenaar van meerman zal ons dit toestemmen. Wie, die hier leest, dat meerman bij den vermaarden ernesti als te huis was, bij michaëlis heeft gewoond, en, als leidsman zijner studie, den grooten heyne heeft mogen kennen en waarderen, dat ruhnkenius hem afzonderlijk onderwijs in het Grieksch, valckenaer in de Historie, voorda en pestel in de Regten gaven, zou niet een vaster en meer doorvoed Geleerde in hem verwacht hebben, dan hij werkelijk was? Dan, zulks te melden, of duidelijk te doen voelen, moge der waarheid verschuldigd zijn, de Lofredenaar is daartoe ongehouden. Niet, dat wij dit als ten nadeele van meerman hier willen stellen. Hij mag met reden als een uitstekend voorbeeld voor andere werkelooze wezens van zijnen rang, stand en vermogen worden aangevoerd. Wij lezen in deze Lofrede met genoegen zijnen onvermoeiden lust en pogingen, ten beste der letteren en kunsten; wij roemen het welbesteden zijner schatten, in het opsporen van voorwerpen van kunst en geleerdheid; wij voelen inzonderheid diep zijne waarde, bij verhevene trekken van menschlievendheid, zoodanig als dit alles door den smaakvollen Schrijver van deze Lofrede,
op de uitstekendste wijze, in het heerlijkst licht is gesteld: maar wij willen slechts beweren, dat smaak, losse en bevallige zwier, en geen philosophisch snoeimes, in den tuin der bevallige letteren, houding en schikking geven moeten. Weg anders met de fiksche en grootsche Engelsche partijen, en zegen over de geschoren hagen en lanen!
Iets, hetgeen den lezer bijzonder tot dit werkje lokt, en, eens daaraan begonnen, de lezing als met wellust doet vervolgen, zonder zich door iets te laten aftrekken, tot dat hij, het, tot zijne spijt geëindigd, dankbaar en vol gevoel voor de verdiensten van eenen cras nederlegt, is de kunstige inmenging van personen en zaken, daar wij, bijzonder wegens tijd en naam, belang in stellen, daar wij nieuwsgierig naar zijn, ook hoe de Schrijver dezelve zal behandelen, en hoe hij van die behandeling, als zonder kwetsing van zich zelven of anderen, zal afkomen; en in deze kiesche behandeling van personen en zaken erkennen en bewonderen wij den vernuftigen en beschaafden man weder volkomen.
Bijzonder aanmerkelijk is hieromtrent de laatste helft van dit
| |
| |
werkje. Van bl. 60 tot 62, vinden wij de nieuwe spelling, de verdubbeling der vokalen, de namen van ten kate, huydecoper, siegenbeek, weiland en van der palm; en dat alles in geestig Latijn. Van bl. 63 en verv. heeft men al aanstonds wat over lodewijk buonaparte en deszelfs bestuur, met de vermelding van meerman's aandeel destijds in het vak der wetenschappen en kunsten, met derzelver tentoonstellingen en jaarboeken. Vervolgens worden de gedichten van meerman, en inzonderheid de vertaling van klopstock's Messiade in Nederlandsche hexameters, vermeid, en dus daarbij ook het zoo zeer betwiste punt dezer rijmelooze hexameters aardig, hoewel, wij moeten het erkennen, niet onpartijdig genoeg, behandeld. Zelfs uittreksels van het weekblad den Letterbode worden, aardig vertaald, medegedeeld, onze Letteroefeningen nog in eene noot als ter vergelijking aangehaald, en op bl. 79 zelfs de Moniteur onder andere genoemd. Het bekende vers Montmartre volgt dan, en wordt met veel genie ten beste van meerman behandeld. Naar aanleiding daarvan, krijgt napoleon zijne eerste vermelding: alles is hier vrij en kiesch gesteld, met wijsgeerige en vrije, aanmerkingen omtrent de berispers zijner grootheid. Op bl. 86 vindt men pieter paulus genoemd; vervolgens worden de ongunstige tijden en partijschappen naar eisch vermeld, op bl. 96 schimmelpenninck's Raadpensionarisschap vrij luchtig en eenigzins bijzonder aangeroerd; over lodewijk buonaparte en zijn bestuur wordt daarna vrijmoedig en uitvoeriger gehandeld. Napoleon, als dwingeland, krijgt daarop de volle laag en zijn bescheiden deel, waardoor zijn Broeder als in eenig licht geplaatst wordt. Hierop volgen, onder
vele andere voorwerpen, die de aandacht tot zich lokken, de inlijving met Frankrijk, de Hertog van plaisance, de bekende zending van cuvier en noëll, de weggevoerde Gardes d'honneur, de Prefecten de stassart en de celles, en eene vergelijking tusschen dezelve. Bevorens was reeds melding gemaakt van den Hertog van angoulême; van meerman's ontmoeting van lodewijk den XVIII; van den Biechtvader des ongelukkigen lodewijk den XVI, die denzelven tot in het laatste levensuur bijstond; van den Kamerdienaar van Madame elizabeth, die haar ook in den ellendigsten kerker diende en troostte.
| |
| |
Men kan uit het bijgebragte begrijpen, dat iets anders en meer hier wordt gegeven en vermeld dan de lotgevallen van den Heer van Vuren en Dalem, die echter nimmer uit het oog verloren wordt, en wiens leven en lof als de band is, waardoor dit alles geleidelijk wordt zaamgesnoerd en ons medegedeeld.
Weinige Latijnsche werkjes, zoo aanlokkend, zoo geestig, zoo bevallig voor den tegenwoordigen, zelfs zoo noodzakelijk voor den toekomenden tijd, hebben wij in langen tijd gelezen. Eene niet onbelangrijke zaak, de opdragt van wijttenbach's uitgave van den Phaedon van plato, in 1810, aan meerman, schijnt der aandacht van den Hoogleeraar cars ontglipt te zijn. Wij danken den bekwamen man voor dit lettergeschenk, en melden nog, dat de Hoogleeraar bosscha den Schrijver een alleruitstekendst Latijnsch gedicht toegezongen heeft, hetwelk wij, als een meesterstuk der Latijnsche Muze in onze dagen, daar het onuitgegeven is, hier achter zullen voegen, ten einde het tot roem van onzen tijd, en tot een blijvend gedenkstuk, worde bewaard; radende ieder, die hetzelve in druk niet bekomen kan, het uit te schrijven en voor dit Elogium te plaatsen: want wij stellen vast, dat er geene Bibliotheek bestaat, met goede Latijnsche boeken voorzien, of dit Elogium vindt er zijne geregte plaats.
Graecia sit mendax; non fingunt omnia Graji;
Saepius et fictis vera subesse reor.
Cum socero fertur Medea novasse juventam;
Vix pueris hodie fabula prisca placet.
Nam quis, canitie dudum testante senectam,
Praeteritum credat posse redire decus?
At tu, nugari cui Graecia docta videtur,
Aesona qui juvenem nomen inane putas,
En Crassi extremâ juvenilem aetate vigorem,
Corporis et florens ingeniique decus.
Neuter carminibus tamen hoc aut debuit herbis,
Nec magicas artes hoc valuisse puta.
Laeta sed in praesens mens et secura futuri
Flore novo cinxit nempe senile caput.
Laetus erat nato post tempora longa recepte
Aeson: hinc rediit vita vigorque vire.
| |
| |
Crassus amans doctas animum exhilarare per artes,
Nec fugiens posito pellere amara mero,
Perpetuo roseis in odoribus exigit aevum,
Atque annos hilari fronte jocisque tegit:
Qui pene octonos decies quum impleverit annos,
Usque novas pleno pectore fundit opes.
Iamque ornans dignis meermannum laudibus ipse
Ingenii complet tot monumenta sui.
Sic Phoebo aeternam Bacchoque fuisse juventam,
Non frustra vatum carmina docta canunt.
Ten slotte melden wij, dat wij het portretje op den titel uitstekend gelijkend, en echter nog hoogst bevallig vinden. Het is beter bewerkt, dan wij ons herinneren nog immer iets van van senus gezien te hebben. |
|