| |
De Onzigtbare, of de Goddelijke Voorzienigheid, werkzaam in de lotgevallen der menschen. Door W. Goede, Christenleeraar te Rotterdam. IIIde en laatste Deel. Met Platen. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. In gr. 8vo. 254 Bl. f 3-10-:
Dit nuttige werk eindigt dus met dit Deel, hetwelk slechts vier Hoofdstukken heeft, namelijk: Blijken van Gods Voorzienigheid, in gevaren; Blijken van Gods Voorzienigheid, in den mensch tot zijne bestemming en tot zijn geluk op te leiden; (in het opleiden van den mensch tot zijne bestemming en zijn geluk) Blijken van Gods Voorzienigheid, in vergelding van goed en kwaad reeds in deze wereld; en: De Onzigtbare, zigtbaar in de gebeurtenissen van den laatsten tijd. Eene welgeschrevene Voorrede toont ons het oogpunt, waaruit de Schrijver zijnen arbeid wenscht beoordeeld te zien; dat namelijk de Onzigtbare, of de Voorzienigheid, hoofdzakelijk ten doel heeft, de menschen op te leiden tot zedelijkheid, en dat dus zinnelijk geluk minder het hoofddoel harer leidingen op aarde is; iets, 't welk vele tegenbedenkingen afsnijdt. In eene noot op bl. IX dier Voorrede worden de Recensenten (en dit is ook op
| |
| |
ons toepasselijk) berispt, omdat zij het woord noodlot, in den zin, door den Schrijver gebezigd, niet goedgekeurd hebben; en gevraagd, of er dan wel een ander woord bestaat, waarin dezelfde denkbeelden zoo kort kunnen uitgedrukt worden? Het komt ons nog voor, dat het tot hiertoe gewone taalgebruik van fatum of noodlot volstrekt niet hetzelfde is als Voorzienigheid, en iets geheel anders aanduidt. Nooit hebben wij den Heer goede verdacht gehouden van er dit mede te bedoelen; het is slechts de vraag, of men eigenmagtig dit taalgebruik mag veranderen? Wereldbestuur, hoezeer algemeen, ware dan toch minder dubbelzinnig geweest. Het bijgevoegde: een Recensent moet toch iets bedillen! is een trek van eigenliefde, aan vele Schrijvers maar al te zeer gemeen, die van hunne beoordeelaars onbepaalden lof begeeren; daar de Heer goede zelf erkent, dat hij over de Recensiën volkomen te vreden kan zijn. Deze trek zal ons echter geenszins terughouden, vrijmoedig onze gedachten ook over dit derde Deel te zeggen, waarin wij evenwel veel meer te prijzen dan af te keuren vinden. Dit laatste zal zich tot eenige bijzonderheden bepalen; de algemeene schikking, en doorgaans de keuze der voorbeelden, verdienen allen lof. Het zal sommigen misschien vreemd voorkomen, het behoud van den Hertog van parma in de uitbarsting van het helsche werktuig, gedurende het beleg van Antwerpen, als eene bijzondere bescherming der Voorzienigheid vermeld te zien; doch wij zijn het met den Schrijver volkomen eens, niet omdat parma ‘zulk een welwillend en goedhartig overwinnaar was,’ (dit is te Maastricht in 1579, en door 's mans aandeel in den moord van
willem den I, wel anders gebleken, en was slechts verfijnde staatkunde) maar omdat de val van Antwerpen en Braband, in den raad der eeuwige Voorzienigheid, de bloei van Amsterdam en Holland moest worden; een bloei, waaruit tallooze edele vruchten van beschaving, verlichting en verbetering des menschdoms, van verdraagzaamheid, kundig- | |
| |
heden en ontdekkingen zijn voortgekomen. Zeer juist is voorts de aanmerking, dat misschien de val van Antwerpen het aannemen der Souvereiniteit over ons door elizabeth van Engeland, die de zaak nu reddeloos beschouwde, verhinderd, en daarmede dus de vrijheid van den Staat beslist heeft. Ook deze elizabeth levert menigvuldige voorbeelden op van Goddelijke bewaring; doch de Schrijver stelt, naar ons gevoel, de ongelukkige maria van Schotland te haren opzigte in een al te ongunstig licht. De schuld dezer diep rampzalige Vrouwe aan den voorgenomenen moord van elizabeth is nog niet zoo stellig bewezen. - Bij het verhaal der zamenzwering tegen Venetië in 1618 (op bl. 31) schijnt het geschrift van st. réal gevolgd, 't welk grootendeels een Roman is. - Treffend zijn de voorbeelden van bewaring des grooten Konings van Pruissen, frederik den II. Mogen wij niet onderstellen, dat ook dit leven in verband stond met de groote gebeurtenissen onzer dagen, waarin Pruissen, door de herinneringen aan zijnen frederik en zijne oude grootheid bezield, aan Duitschland het sein gaf tot herwinning der vrijheid? - Wij geven voorts den Schrijver in bedenking, of het uitbrengen van zamenzweringen door medepligtigen, waaraan vrees, eigenbelang enz. zoo veel
deel hebben, wel een sprekend bewijs is voor de zorg eener bijzondere Voorzienigheid?
Onder de mannen, die door de leiding des Hemels bijzonder geschikt gemaakt werden, om te voldoen aan hunne hooge bestemming, zien wij in de eerste plaats den beroemden Zeereiziger cook, dan justinus den Martelaar, augustinus, athenagoras, jacob reising, gustaaf wasa, en fest, die allen langs onderscheidene wegen, door een blijkbaar hooger bestuur, op dat standpunt gebragt werden, waar zij ten meesten nutte konden werkzaam zijn. Het karakter van gustaaf wasa wordt door den Schrijver minder gunstig beoordeeld, dan wij dien Zweedschen
| |
| |
heid wel elders hebben afgeschetst gezien. Onder de derde afdeeling, waarin de vergelding, reeds in dit leven op het kwaad uitgeoefend, door eenige voorbeelden wordt gestaafd, (waarbij nog onnoemelijk vele andere konden gevoegd worden) sluit napoleon buonaparte de lijst der misdadigers, en wordt beschouwd als gestraft voor zijne verachting der menschen, zijne ondankbaarheid omtrent zijne eerste vrouw, zijne ongevoeligheid omtrent de ouders zijner slagtoffers, zijn verraad omtrent Koning lodewijk den XVIII, de armoede, door hem veroorzaakt, en zijne herhaalde kroonrooverijen, door gelijksoortige bezoekingen, die hemzelven hebben getroffen. Dit geeft een' gereeden overgang tot de godsdienstige beschouwing van de gebeurtenissen onzer dagen; een uitmuntend stuk, vol treffende waarheden, en 't welk dit godsdienstig-historische werk allezins gepast eindigt. Men kan inderdaad de jongste Geschiedenis als een groot Drama beschouwen, waarvan de Fransche Omwenteling en hare gevolgen de eerste tooneelen uitmaken; terwijl napoleon's Regering, al meer en meer geweldig geworden, het menschdom doen zuchten naar eene ontknooping, die men echter vreest nimmer te zullen aanschouwen, tot dat God die zelf, door Zijne almagtige hand, in Ruslands sneeuwvelden, en tusschen Duitschlands opgezwollene rivieren, daarstelt.
Wij mogen dus met volle ruimte dit werk, en in het bijzonder dit Deel, aan den Lezer, die voedsel voor zijn hart en verstand beide begeert, aanbevelen. Misschien zou het nog vollediger hebben kunnen worden, door eene beschouwing der geheele Geschiedenis, in denzelfden trant als hier die der latere dagen behandeld is; want wij houden ons overtuigd, dat er sporen in overvloed van een onzigtbaar wereldbestuur door het groote geheel der Algemeene Geschiedenis verspreid zijn, wier aanwijzing een der nuttigste werken voor de leering des menschdoms zou wezen. Dan, het is te veel gevergd, zulk eenen arbeid, die eene onafgebrokene en gezette stu- | |
| |
die van een' halven leeftijd vereischt, hier als in 't voorbijgaan te vorderen.
De twee volgende voorbeelden, waarmede wij onze beoordeeling zullen sluiten, behooren, zoo 't schijnt, meer tot de natuurlijke geschiedenis van het onverklaarbare voorgevoel in den mensch, dan tot de zedelijke van het bestuur der Voorzienigheid.
‘Zeker predikant werd, terwijl hij van een bezoek, dat hij aan een naburig vriend gegeven had, terugkeerde, op weg door een onweder overvallen. Om zich voor den regen te beschermen, trad hij onder den omloop van eenen windmolen; maar, eenigen tijd hier gestaan hebbende, werd hij van eenen zoo hevigen angst overvallen, dat hij zich liever wilde nat laten regenen, dan langer aan deze plaats vertoeven. Naauwelijks echter was hij eenige schreden voortgegaan, of de bliksem sloeg in den molen, en zou hem waarschijnlijk getroffen, ja misschien doodgeslagen hebben, indien hij daar was blijven staan.’
‘Zoo bevond zich, eenige jaren geleden, bij een zwaar onweder, eene moeder met haar kind in hare kamer, alwaar zij bezig was met knielende te bidden. Eensklaps werd zij zoo beangst, dat het haar, gelijk zij zich uitdrukte, eveneens was, alsof iemand haar bij de haren wegtrok. Zij verliet, uit dien hoofde, terstond de plaats in het vertrek; en zie, het duurde maar weinige oogenblikken, of de bliksem sloeg niet alleen in hetzelve, maar juist op de plaats, waar zij te voren geknield had; het kind echter, dat, niet ver van daar, in de wieg lag, bleef onbeschadigd.’ |
|